Biekorf. Jaargang 9
(1898)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
[Nummer 18] | |
Eigen- en AmbachtsnamenWANNEER wij in onze groote steden eenen langen weg af te leggen hebben, is het lezen van die duizende namen die op gevels en uitsteekberden geschilderd staan, een aardig middel tegen verveling. Er zijn er van alle slag en van allen aard en het is ons laatst gebeurd alleen op die te letten, die aan onze oude ambachten ontleend zijn. Op het eerste opzicht schenen vele van die eigennamen duister en verouderd; achter eenigen tijd kwamen ze ons toch waarneem- en kenbaar voor. Wel is het waar dat er van oorsprong vreemde, vreemd altijd gebleven, en vreemd tot ons gekomen zijn. Andere, alhoewel zuiver vlaamsch, zijn zonder te weten waarom buiten gebruik gerocht; andere eindelijk zijn te niet gegaan met het ambacht dat zij beteekenden. Alzoo, om maar van de laatste te spreken, tafelmakers bij den name bestaan er nog, maar met der daad zijn zij geheel en gansch verdwenen. Eertijds schreef men op ‘verwassene tafelen up de dinghedagen’. Die tafelen | |
[pagina 274]
| |
dienden ‘de clercken om de waarheiden in te scrivene’. Nu is het overal papier. Spaansch leder is veel te kostelijk voor onzen tijd; blinken moet alles, en 't en mag geen geld kosten; ook en zijn onze kamers niet meer behangen gelijk eertijds, en de ‘dobbeerers’ hebben in een ander ambacht hunnen kost moeten zoeken. Zutters of sutters en bestaan niet meer, nu zijn het al schoemakers; eertijds waren het ook coinsutters en coeienzutters; nu is de naam er nog en het is er al mede. De oude sutor is toch nog te vinden bij den eenen of den anderen apotheker of kruidmenger, die op zijnen toog of disch de latijnsche spreuk heeft doen schilderen: Ne sutor ultra crepidam. Wie zoude er kunnen wijs worden uit al die banquiers en lissecleetwevers? Gelijkt dat nu aan malkanderen! En de berdmakers en baardmakers, de braeliers en cousesceppers, de cultestekkers en de kieutepointers, de scrivers en schilders, de loviniers, de morteliers en de plafoneurs, en zoo vele andere! Wij dachten dat hier ook een overgroote woordenschat verborgen lag, en zijn zoo stout geweest hem te durven aan den dag brengen. Wij geven deze ambacht- en eigennamen op ongeschikte wijze en dooreengemengd, gelijk wij ze gevonden en aangeteekend hebben; ze boekvast laten maken en te boeke zetten is onze eenigste wensch. | |
I.
| |
[pagina 275]
| |
Acheron, de Phlegeton en de Coccyt, de vier reenstroomen der afgodsche hel. De afgodsche volkeren staken een stuk geld in den mond van hunne afgestorvenen, eer ze hen begroeven, om den overzet aan dien wonderbaren schipman te betalen. Al die het overzetgeld niet mede en had, wierd onbermhertig met roeispaanslagen op zijne schimme uit den boot gedreven. De geleerden beweren dat Caron hier wil zeggen leutemaker en dat de naam van dien geestigaard zijnen oorsprong vindt in het grieksche χαιρω, dat beteekent verblijden, verheugen. Ook en hebben wij hem maar aangeteekend ten onthoude, omdat zijnen naam gespeld wordt gelijk onze Carons en Charons. Maar die versierselen, verdichtsels en vertellingen en zijn voor ons niet; wij, wij zien de Wagemans in 't ware, eigentlijke wezen. Wij aanschouwen ze in die glansrijke schepselen, die wij met dien naam hebben gedoopt, wij vinden ze in den neerstigen werkman, die deel maakt van het wagenaarsambacht, wij groeten ze in die menschen van alle volkeren en talen, die nog den naam van die ambachtslieden dragen. Ja wij noemen den wagenman, en bewonderen de overheerlijkheid van den almogenden Schepper, wanneer wij met het vergrootglas hemelwaards kijken, en den hemelschen Wagenman schitterend en pinkelend daar hooge in het Noorden ontwaren. Meer zijdelings blinkt Boöot bij nederlands starrenkenners
Bestempeld met den naam des Grooten Wagenmenners.
Alzoo zingt Bilderdijk, die den wagenman in ‘De Starrenkennis’Ga naar voetnoot(1) den wagenmenner en in ‘De ziekte der Geleerden’Ga naar voetnoot(2) den wagendrijver noemt. Ach weleer
Zou 't licht van 's Hemels poel zich dompelen in het meir
De woeste Hemeldraak, beerin en wagendrijver
Vervolgen in het nat..........
| |
[pagina 276]
| |
En David, in zijne verklaringen, voegt erbij dat de dichter ‘het gesternte meent, dat in 't latijn aangeduid wordt onder den naam van Boöotes en in 't fransch onder dien van Bouvier.’ Die noordersterren schijnen eenen vijfhoek uit te maken, en zijn van de schoonste hemellichten; Arcturus is de grootste onder hen, en de tweeling, die er ook deel van maakt, heeft kleuren of verwen gelijk geen andere, de grootste van beide heeft scharlakenroode stralen en de kleene licht blauwe, met purpere glinsters. De vlaamsche Wagenman, de waalsche Charron of Carron, de duitsche Wagenlenker en de engelsche Wagonner, niettegenstaande alle nieuwe uitvindingen, ondanks de fluitende stoomwagens, die het land op hunne batten doorvliegen, tot spijt van de ronkende emmerkrachtrijtuigen, die vracht en reizigers door onze steden voeren, God zij geloofd, leeft en waakt nog. De Romeling, die door onze moeren en waterlanden heer-en orsewegen leidde, deed den voerman rijgeld betalen; de vrijheer, die hem en zijne wagens ongedeerd en ongelaakt, tot ongenoechte van wapenknechten en roovers door zijne bosschen onder eigene beschutting en bescherming liet trekken, deed hem ook op zijne beurt dit vrijgeleide diere betalen, maar welhaast klonk het vrijheidsuur, de gilde stond voor den wageman open en de eendracht was voor hem ook eene nieuwe macht. De Wagemans met hunne klakkende zwepe, in den dichterlijken middeneeuwenschen tijd, hadden te Brugge hunne capelle in de Langestrate, geheel tegen de Kruispoorte, en zij was genaamd de capelle der zweepen Christi. Te Middelburg in Zeeland hadden de Wagenaars eenen autaar in de Westmonsterkerk. Zij met hunne wagens en de Sleeslepers met hunne sleden moesten in geval van brand in stad of in de voorburchten, het noodige wateren alle gereedschappen toebrengen en dat volgens een bevel van balliu, burgmeester en schepenen van het jaar 1553, dat nu nog in de stedelijke oorkondenkamer bewaard wordt. | |
[pagina 277]
| |
Te Westcapelle, in 't eiland Walcheren, stonden de Wagenaars ten dienste van de visschers als blijkt uit de ‘Ordennantie upt loon van de wagenaers, die de visscherie ende ghemeente alhier dienende zijn; 21 artikelen. Anno 1542.’ Ten slotte zouden wij nog moeten schrijven van de menschen die den naam van onze oude Wagemans en Wagenaars dragen, alhoewel zij aan het ambacht niet toe en behooren, maar al wat wij hier boven zeiden zal dien naam genoeg verklaren. | |
II.
| |
[pagina 278]
| |
OP het 25ste verjaren, als kloostermaagd bij de Zusters Paulinen te Kortrijk, van de eerweerde Moeder Josephine; plechtiglijk vereerd te Kortrijk, op den 19sten in Hooimaand, wezende 's Heiligen Vincent's dag a Paulo, 't jaar Ons Heeren J.-C. 1898.Laat and'ren weg en weêr herhalen
van de oude of nieuwe zegepralen,
van helden die, met staal gekleed,
versch bloed, bij volle gulpen, wreed
dêen stroomen over 't veld; ik wille
u hooger iets vermelden, stille.
Te Kortrijk wordt de naam des Heeren
gebenedijd, tien duizend keeren,
door velen, die niet hoog en staan
gekenmerkt; die geen lauwerblâan
en spanden om hun hoofd, die zelden
een enkel woord te boeke stelden.
Ze wrochten vroeg, ze waakten late,
met goeden wille, om luttel bate,
zoohaast hun hand was oud en sterk
genoeg voor 't daaglijksch ambachtwerk;
ze wrochten, in den band gesloten
des arbeids, naast hun stadsgenoten.
Ze wonnen kinders, milde vrechten,
hun opgeleid door 's huwelijks rechten;
ze zagen om, alhier, aldaar
naar wie die wilde kinderschaar
zou helpen goede zeden leeren
en ver van 's vijands wegen keeren.
Ze zagen om en riepen luide:
‘Wie helpt er ons?’ Geen stem en duidde,
dat iemand naar hun ongemak
een welgemeende hand uitstak.
Ze zagen op naar God, in 't ende,
die best van al hun' herten kende.
Ze vroegen: ‘Vader, geeft ons heden
ons daaglijksch brood, die, hierbeneden,
den dag uitzien en arbeid doen:
naar ziele en lichaam, wilt ons voên;
ons kome, en onze kinders mede,
uw rijk toe, Heere, in peis en vrede!’
| |
[pagina 279]
| |
Een vrouwe kwam, van herten schoone;
verheerlijkt met de maagdenkroone,
en zei: ‘Ik zal, of waar 't maar een
dier arme, schaam'le kinders klee'n;
ik zal ze zelf den weg des Heeren,
de zonde ontgaan en bidden leeren.
't Was op den Broel, dat die begaafde
een hoopken huisraad samenschraafde:
een berd, een bank, een zate of twee;
dat hier en daar, een kind, gedwee,
zij, nagegaan, den weg afloerde
en moederlijk het huis invoerde.
Hooge eekeboomen staan gesproten
uit schier onmerkbare eekenoten:
zoo ging het hier en, op den Broel,
zijn twee, drie banken en een stoel,
niet langer als een maand of negen
daarna, een groot gedoe bedegen.
Verhuizen moesten ze en verzinnen
hoe elders, wêer op nieuw, beginnen.
Het hof van WEVELGHEM, dat hiet
Ten GULDENBERGHE, en anders niet
en kregen ze, in hun goe gedachten
door God den weg getoogd, te pachten.
't Huis was volzet, na weinig stonden,
van kinders, die ze op strate vonden,
van meiskes, honderd in 't getal,
die leeren wilden, een en al,
geholpen door goe leeraaressen,
hunne eerste catechismuslessen.
Ze leerden naaien, spellewerken;
gaan, tijd en plicht getrouw, ter kerken;
gebeden storten al te zaam;
gehoorzaam zijn, in Christus' naam,
en, welgezind naar huis gelaten,
't bederf ontgaan van weg en straten.
Hoevele en zijnder, onbedorven,
te Kortrijk niet al lang gestorven,
aan wien dit werk, van kindsbeen af,
't gevoel van hunne plichten gaf?
die leefden vrij; die zalig stierven;
die kinders naar Gods hert verwierven?
| |
[pagina 280]
| |
't Is Moeder PLANCKAERT, die wij moeten,
hier in 't begin, met eere groeten:
zij was 't, die durfde, in God gevest,
de gronden van dien woekernest
van zaligheid en hope bouwen,
met eene of twee goe' leerjonkvrouwen.
't Kwam hulpe nu, langs alle wegen,
dat al te kleen beginsel tegen
en, zoo verrees uit min als niet,
't gesticht dat men nu bloeien ziet,
dat geen en wenscht te zien verdwijnen:
de school en 't klooster der PAULINEN.
't Is waar, 't en zijn geen godsdienstzaken,
die, zonder kruis, hun doel genaken;
't is waar, niet altijd ongestoord
en ging het nieuw beginsel voort;
maar, al den tijd, op God betrouwen
standvastig dêen die sterke vrouwen.
Een sterke durve ik, zonder schamen,
vooreerst wel Moeder PLANCKAERT namen,
die, ongekloosterd, God alleen
voor steun had en voor eersten steen
van zulk een groot gedoe; den zegen
van God had zij: wie kan daartegen?
Een sterke, dag en nacht, daarnevens,
den bijstand en den troost haars levens,
verkondige ik, met eere en lof;
die onlangs nog, in 't kloosterhof,
ik zag, bij goede en kwade dagen,
onwetens, heur verdiensten dragen.
Een sterke! aanschouwt en vraagt alomme:
Waar is er zulk een sterkheidblomme?
waar is er zulk een zusterbeeld,
daar vruchteloos de tijd mêe speelt
en zoekt om heur den bloei te ontblâren
der immer nieuwe lentejaren?
Waar is er zulk een' welbekwame?
Sint Josephs kind, van herte en name,
en Moeder van dit groot getal
gezusters, dochters, kinders al,
die, eensgezind, in zulke zaken,
haar, immer voort, hier Moeder maken?
| |
[pagina 281]
| |
Gaat vraagt het dààr, die bende kleentjes,
die, onvast op hun vooze beentjes,
met etenbeurze en kloefkes aan,
geen vijf jaar oud, naar schole gaan:
‘Hoe heet de Moeder van de PLINE?’
‘'t Is Moeder, Moeder Josephine!’
Gaat vraagt het nu de dagscholieren,
die blij met ons hier bruiloft vieren;
gaat vraagt het heel de maagdenkroon,
die blijven hier, met hert en woon:
‘Wie is die sterke vrouw vol eeren?’
Hun aanzicht zal naar Moeder keeren.
Gaat vraagt het al die wijze maagden,
die wachten, oud- of jonggedaagden,
den Bruidegom huns herten af:
‘Wie is 't, die u betrouwen gaf,
en sterkheid, om niet af te vallen?
Wie is 't? Ze toogen Moeder allen.
De keuken ondervraagt, de hoven
geheel het huis, benêen en boven;
het slaap-, het eet-, het schoolgebouw;
den speelwerf; neen! die sterke vrouw
zit overal, in alle zaken,
als Moeder van heel 't huis, te waken.
Maar bovenal de middenstede,
daar God in woont, zij blinken dede,
vol eerlijk- en vol treffelijkheid;
daar is het dat zij God verbeidt
en gaat, omtrent het hert des Heeren,
in 't Moeder zijn heur lessen leeren.
Is 't wonder dan, dat, al te zamen,
wij heden voor de voeten kwamen
van zulk een Moeder, zulk een Vrouw,
die vijf en twintig jaar, getrouw,
belofte hield? Tot honderd jaren
moet God heur, en Sint Joseph, sparen!
|
|