| |
| |
| |
[Nummer 16]
| |
Broeder Cornelis
SPREKENDE van het vierde hoofdstuk van Z.E.H. Arthur Kaneunik De Schrevel's Histoire du Séminaire de Bruges, zegt H.J. Allard o.a. hetgene hier volgt:
‘Aldaar treden twee overbekende maar averechtsch beoordeelde personages in de hoofdrollen op: Broeder Cornelis Adriaensz, Brouwer van Dordrecht en Georgius Cassander van Pittem, die beiden in de hoofdstad van West-Vlaanderen geleeraard hebben. Beiden zijn al onze aandacht waardig.’ (Studien op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied, xxix jaarg. Deel xlviii, Utrecht, P.W. van de Weyer 1897).
De lezers van Biekorf hebben reeds gelegenheid gehad van met Cassander naderbij in kennis te komen (Biekorf, 1897, tken 20, 22, 23 en 24).
Nu een woord over Broeder Cornelis. ‘Nooit’, zegt Z.E.H.A. De Schrevel, ‘en wierd er mensch meer gelasterd door de vijanden van ons katholijk geloove.
| |
| |
Tot op den dag van heden gaat hij, in de protestantsche geschriften, door als een grof en schandelijke woordvoerder, een kluchtspeler, een wreedaardig en bloeddorstig monik, een schijnvrome en goddelooze losbol die, door schandige ziekten glad opg'eten en derwijze, om zijn buitensporig leven terecht gestraft wierd. In den loop van onze opzoekingen hebben wij de hand geleid op talrijke stukken die nog niet uitgegeven en waren en die dagteekenen van Broeder Cornelis' tijd zelf. Zij bewijzen de onschuld van den man dien de vijanden van ons geloove zoo geern voor de vierschare der geschiedenis dagen! Uit liefde en rechtveerdigheidsmin zijn wij verplicht onzen brugschen apostel te ontlasten van die ijselijke beschuldigingen die sedert drie volle eeuwen op hem wegende zijn.’
En dat dit goed gesproken is getuigt ons H.J. Allard, wanneer hij zegt, in de hooger vermelde Studien op godsdienstig, enz. ‘Wel mocht de wreker der onschuld hier van naastenliefde en rechtvaardigheid gewagen...... Het proces van den schandelijk belasterde en door onbevoegde rechters onrechtveerdig veroordeelde wordt thans herzien, en de wederrechtelijk gevonnisde op degelijke, ja, overweldigende gronden vrijgesproken en in eere hersteld.’
De kettersche geschiedboekers, die terloops van broeder Cornelis gewagen of aan zijn levensverhaal lange bladzijden wijden, sleuren hem met hertelust door de modder. Hij is, drie honderd jaren lang het eeuwig mêegaande knaag- en zuigbeen geweest van allen die verlekkerd waren op papekost, opgedist in geuse schotelen, handelende van de pausselijke opkomst, afgoderij en beeldendienst, en verhalende veele wonderlijke kluchten, vermaeckelijke aerdigheden, vuyle en lasterlijke redenen, uytbeeldende syn inwendige gestalte.
Hier volgen eenige staalkes uit het rijk voorziene scheldwoordenboek van broeder Cornelis' lasteraars. Ze zijn verre van stichtend te zijn.
Volgens Em. van Meteren was broeder Cornelis een grau-monnik ‘van wiens walchelyke sermoonen de honden verschrikten en op hem begonnen te bassen.’
| |
| |
P.C. Hooft schildert hem af als een prediker die ‘met ongesnoerden mont en woorden van walghende vuyligheit... heeft gebuldert.’ Volgens J.A. Chalmot moet die zoon van den seraphynschen vader Franciscus ‘het schaemsteloze doen blozen.’ In G. Schotels vaderlandsche volksboeken en volkssprookjes van de vroegste tijden tot het einde der 18ste eeuw, Haarlem 1874, leest men als volgt: ‘De sermoenen tusschen 1566-72 te Brugge gehouden overtreffen in lafheid, platheid en vuilheid al wat van dien aard in het licht is verschenen... Hij (Broeder Cornelis) spaarde noch de geestelijkheid, noch den magistraat, noch roomschen, noch onroomschen, schold, tierde, raasde, dreigde, brulde als een bezetene, met woeste gebaren, dreigend gelaat, fonkelende oogen en verdiende ten volle den naam van schobbejak, allerberuchsten kerkbabbelaar, hem door tijdgenoot en nageslacht gegeven.’
H.Q. Janssen geeselt Broeder Cornelis nog hevigst van al in zijne Kerckhervorming van Brugge. Rotterdam, 1856. ‘Broeder Cornelis, wie kent hem niet,’ zoo raaskalt hij, ‘dien zoon des donders, eens dertig jaren lang tegelijk gevreesd en bespot, verfoeid en geprezen, nog als voor onze oogen afgemaald in zijn' sermoenenbundel, het ijzeren gedenkteeken zijner schande?... Zijne beruchte sermoenen... behelzen de grootste schandtaal, waarmede ooit de leerstoel van waerheid en godsvrucht is ontwijd geworden. Geen straatwoord zoo laag, geen scheldnaam zoo afgrijselijk, die er niet in gevonden wordt... Waar zoo booze en onreine geest alom zich uitlaat, daar moet men zich geweld aandoen om hem het oor te leenen: wie afdaalt in dezen poel gaat een pestwalm inademen... Maer boven alles is het te verwonderen dat de geestelijkheid, de goede roomsch-katholiken, hunne zaek met een zoo beestelijk instrument hebben willen bevorderen en zulk een' schandelijk persoon gebruiken. Zoo staat hij daar, de reus onder de kampioenen! Hier als een Goliath, pogchend, laatdunkend en honend te voorschijn tredende, strijdende met vleeschelijke wapenen waar hij had moeten strijden in den naam
| |
| |
van den Heer der heirscharen. Ginds als een Cajaphas, voor wien het doel de middelen heiligde. Elders als een Saulus, moord en dreiging blazende, helaas, nooit een Paulus geworden! Die verblinde! Hij waande den tijdgeest te bezweren door den Semei's vloek, te verbrijzelen door brandstapels en moordschavotten; en hij wist niet, hoe waarachtig het woord des Heeren is, ook aan deze zijde des grafs, dat geen' menschenzielen gedood kunnen worden.’
Cornelis Adriaensz Brouwer, geboortig van Dordrecht, was de zoon van Cornelis Adriaensz Brouwer die, na de dood van zijne vrouwe, het priesterdom omhelsde en herder wierd ‘ter nieuwe kercke’ binnen Dordrecht.
Cornelis studeerde te Leuven de vrije kunsten, de wijsbegeerte en de godheid. Na eenigen tijd, van 1544 tot 1549, in de pedagogie van 't Vercken geleeraard te hebben, wierd hij, in 1546, ter stede van Brugge, als ‘Leser publijck in der Faculteit van Theologie’ aangesteld.
Die ‘lesse in de Heilighe Scrifteure, in de Heilighe Godtheyt’ was eene stichtinge van ‘Eerweerdighen Vader in Gode Broeder Jan de Witte biscop van Cuba.’
Geen beteren keus en kon men doen, want Cornelis Adriaensz was een uitstekend geleerde, een welsprekend man die drie kerkelijke talen, het latijn, het grieksch en het hebreeuwsch machtig was. Hij gaf zijne lessen van drie tot vier uren 's nammiddags en hij telde onder zijne toehoorders het magistraat van Brugge en de Kaneuniken van Sint-Donaas.
Hij wierd echter na weinig tijds in den leeraarstoel vervangen door Joos Walrave, van Oudenaerde. Cornelis immers streefde naar heiliger en volmaakter leven en deswege trad hij in het minderbroederklooster zijner geboortestad Dordrecht, van waar hij weldra naar Brugge terugkeerde om te werken aan het heil der zielen. Reeds in 1549 prak Cornelis Adriaensz, nu Broeder Cornelis, aldaar den Vasten in de kerke van Sint-Jacob.
Zes-en-dertig jaren lang sterkte hij de brugsche bevolkinge in het aloud geloove; hij waarschuwde ze
| |
| |
tegen het bedrog der nieuwe leerstelsels en de binnensluipende ketterijen, bij zooverre dat zijne tijdgenooten hem met den naam van Brugschen Athanasius en hameraar der ketteren begroetten.
Zijne menigvuldige sermoenen zijn verloren gegaan. Aleventwel bestaan er nog twee van zijne uiterst zeldzame boekwerken, namentlijk: De speghel der tien gheboden. Gheprent te Brugghe in de Noortzandtstraete, in de gouden hand bij mij Coryn Van Belle, gheswooren prenter der K.M. voor Jan Verbuerre (1554), en De seven Sacramenten. By Jan van den Buerre aen Sinte Donaes kerckdeure in 't gulden A. b. c. M.DLVI. Dit laatste werk is toegewijd aan 't Magistraat van Brugge met hetwelke hij destijds bevriend was.
't En kan niet anders of Broeder Cornelis' apostelijke ijver, heilige levenswandel en rondborstig woord moeten te Brugge wondere vruchten van zaligheid voortgebracht hebben, overmits de opkomende ketters hem zoo doodelijk eenen haat hebben toegezworen.
Een groot getal godvruchtige vrouwliên aanzagen Broeder Cornelis als hunnen geestelijken vader, en oefenden, onder zijn wijs bestier, al in de wereld blijven, strenge boetpleging. De nieuwgezinden en konden den heiligen ijver dier godvreezende zielen niet verkroppen en zij begonnen uit te strooien dat Broeder Cornelis, van 1553 tot 1563, dat is sedert tien jaren, van zijn heilig priestersambt en biechtvaderschap misbruik maakte om de zielen te verleiden. Zij voegden erbij dat de vroedschap van Brugge, na rijp onderzoek, bij Broeder Cornelis' overheid eene klacht tegen hem had ingediend, en dat hij, uit die reden, naar Jper was overgezet geworden, van waar hij, in 1466, zonder oorlof, naar Brugge teruggekeerd was.
Servatius Dirks bevestigt dat het bovengemeld onderzoek teenemaal tegen Broeder Cornelis' vijanden draaide en diens volkomene onschuld in het helder licht stelde. Hij voegt erbij dat de heilige kloosterling voor eenigen tijd naar Jper uitweek, om de opgewondenheid en den lasterklap te laten stillen.
| |
| |
Wat het onderzoek betreft, zegt Kaneunik De Schrevel, de brugsche oorkonden en reppen daar geen woord van. Wij hebben bateloos gezocht en niets opgedolven, dat in betrek staat met die zake. De resolutieboeken, die nochtans dikwijls van Broeder Cornelis gewag maken, en zinspelen noch van verre noch van bij op de betichtingen die hem ten laste geleid waren in 1563, noch op het onderzoek dat van overheidswege zou gedaan geweest hebben.
Wat er ook van zij, Broeder Cornelis en was van geen haar in aanzien verminderd noch bij de treffelijke burgerschap, noch bij zijne medebroeders, noch bij de hoogere geestelijke overheid van 't Brugsche, die hem uitnoodigde om in 1566 den Vasten te prediken en de geloovigen tot de groote paaschplicht voor te bereiden. Dit deed hij opvolgentlijk negen jaren lang en beurtelings in de kerken van O.L. Vrouwe en van Sint Salvator. Hoe zou zulks hebben kunnen geschieden, hadde er in Broeder Cornelis' levenswandel iets te beknibbelen geweest?
Nog meer: Daniel Carré, herder van Couckelare, die destijds veroordeeld was geworden om te Leuven, twee jaren lang, de lessen in de godheid bij te wonen, kreeg de vergunning om te Brugge zelf te mogen blijven, mits op zon- en mesdagen te gaan luisteren naar Broeder Cornelis' sermoenen. Hoe zou de geestelijke overheid van Brugge Daniel Carré verzonden hebben om lesse naar eenen man, die zelf door onzedelijkheid zijn kloosterkleed zou bezoedeld hebben?
Verders, Broeder Cornelis zetelde als geloofsonderzoeker nevens Joost Ravensteyn van Thielt, Rogier de Jonghe, Jacob van de Velde, Paul Coye en den geleerden Jacob Pamelius, die door de capitulare vicarissen tot dit verheven en moeilijk ambt uitgesteken waren. Daarbij staat hij in de oorkonden van de brugsche minderbroeders van de jaren 1560, 1561, 1568, 1572, 1573, 1574 en 1575 vermeld met de benaming van guardiaan. Hoe zou Broeder Cornelis al die eerambten kunnen bekleed hebben, had hij hem aan het duizendste deel plichtig gemaakt van al de misdrijven die hem door de geuzen ten laste geleid wierden?
('t Slot volgt)
|
|