Jan dore-je, dori'e, dori, dore of dorre (b.v. ook gadorre); |
Jan verdooie-je; |
Jan verdore-je, verdori; |
Jan verdoze-je, verdosi; |
Jan doze-je, dosi'e, dosi, doze; |
Pod domme-je (niet in Loquela, maar mij dunkt dat ik het nog gehoord heb: bericht aan de zanters), pod domme; |
Jan domme-je (niet gehoord) en |
Jan verdomme (heden anders verstaan, zie verder). |
Wil een christen mensch zijn eigen zelven het ergste wenschen, zoo zegt hij: ‘mijn ver... kromme nekke!’
Maar om anderen de christene damnatio toe te wenschen, en kan het bekende ‘potverdomme’ niet dienen; want het achteraankomende je is heel afgesleten, alhoewel ons volk het woorddeel verdomme in de mijdspreuke voor verdoeme opneemt. En daar de verwenschers noch me, noch je daar onder en verstaan, zoo en ligt zelfs de op niemand slaande, werkende zin verdoeme, damnet, in hun gedacht niet, veel min de lijdende zin weze verdoemd, maar, enkel en alleen, iets onbepaalds van verdoemeniswege, hetwelk, naar zij meenen, eenigszins op dien armen pot terecht komt, omdat deze er gansch alleen en zoo dichte bij staat; ware die pot hun oprecht dierbaar, een schoone pot, eenig in zijn slach, zoo zouden zij hem in zulk geen onhebbelijk gezelschap plaatsen, bij 't leelijkste en 't slechtste dat er zijn kan! Dat misverstaan van het heidensch verdomme spruit (bij ons Westvlamingen ten minste) heel natuurlijk uit onze uitsprake verdommen, van 'twoord verdoemen (zoo ook zeggen wij voor noemen - nommen).
Nochtans hoort men sommige menschen zeggen niet nommen met korte o, maar nomen, met zachtlange o, en gelijkelijk podome, onder welke laatste uitsprake de oe van doemen schuilt, meene ik wel.
In De Bo's Idioticon, in vo verdommen = dom maken of worden, staan twee voorbeelden: veel opium smooren, verdomt den mensch, en, hoe meer dat die student leert, hoe meer dat hij verdomt. Moest nu ons volk in verwenschingen het woord verdommen wederom als dom maken opvatten, dan zou het daarmêe geen wreede heidensche dementatio meer bedoelen, het ware zeer eenvoudig iemand dommekop verwenschen, en alzoo zou een kwade christen zijne gramschap niet kunnen koelen!
Kan dat al taalkundig goedgemaakt worden, dan zou men met Loquela mogen besluiten alsdat ‘de christelijke damnatio aan al dat heidensch goed heel vreemde is en onverwant.’ Verdoemenis is heel iets anders als verdomminge, en noch Hollanders, noch Engelschmans en hebben ons die domme dingen geleerd, 't is een erfgoed onzer voorvaderen. Immers gelijk de bijgeloovigheid vele heidensche geplogentheden bewaard heeft, zoo hebben