Biekorf. Jaargang 9
(1898)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
't Is al hoekvullinge. Als heer en vrouw aan 't kijven zijn,
dan drinken meid en knecht den wijn.
Hij zit tot over zijn ooren in de schulden. Als Jan iets begonnen heeft, hij en zou 't in de steke niet laten, hij en zou 't in den arme niet laten. Hij heeft dat ook al vits: vast, weg, beet. 'k En hebbe niet gepeisd dat die metser vandage zoo veel steenen ging verleggen: verwerken. 't Zal op wielkes loopen: gemakkelijk gaan. Een' slechte overeenkomste is beter als een goed proces (geding). 't Zijn overjaarsche, overtweejaarsche andjoens. Geluk en zegen,
en uwen nekke vul regen!
Die vent zit daar ten heete en ten brande. 'k En hebbe nog nooit zoo krottig gezeten: zoo arme geweest. Hoe meerder hoop, hoe beter koop. 'k Zou nog wel moeten de broek naaien, en 't garen toeleggen. Vooren gewezen, is nageleerd. Wie zijn eigen hoveken wiedt,
de fauten van een ander niet en ziet.
De voorzichtigheid is de moeder van den porceleinewinkel: van de wijsheid. Zulk verkeer, zulk vereer. Met dezelfste mate gemeten zijn lijk men een ander gemeten heeft. Die eenen put maakt voor een ander, valt er gemeenlijk zelve in. Een oud wijf en een' oude koe,
steekt men overal d'hand toe.
Een oude man en een oud peerd,
en is nievers gegeerd.
| |
[pagina 235]
| |
Leêgaards vinden lichte zate. Een arme mensch: ‘Me zijn met zevenen om te eten, en de stove is achte’. Met slapen is er niet te betrapen. Hij en heeft nog nooit geen zwarte sneeuw gezien: nog nooit niet tegengekomen, geen ondervindinge van 't leven. 't Is de pijl tot aan den hoorn: 't is al dat hij kan, vermag. Wat kent gij van de veugels: uwe moeder en was geen mussche. Met den blaai schiet men den gaai. Eerst gedaan en dan bedacht,
heeft menig man in druk gebracht.
Daarom verzint
eer gij begint.
Want raad
na daad
komt te laat.
Den dag uitdragen met mandekens, in asschenmanden: prullewerk verrichten. Maandagmane, is een waterkrane. 'k En heb er nooit noch kruis noch munte van gezien: geenen rosten duit. Alle hagen schutten wind: 't blijft overal entwat haperen, hoe letter dat het is. Over heerd wonen met iemand: bij hem in tafel zijn. 't Is een wortelzaad: een pleute, een sporrewaan van ne jongen. 't Is een spreuke voor heel de weuke. Hij sliep de wijzers rond, een gat in den dag; de zunne heeft hem uit zijn bedde moeten burstelen. Van iemand die vaste slaapt: ‘Dat ze 't huis met de kave in den grond stekten, hij en zou nog niet ontwekken.’ Hij slaapt lijk ne steen: ‘Hij zou putten in de eerde liggen’. | |
[pagina 236]
| |
Lichtgeloovigen zwelgen alles in lijk suiker. Die vent en is niet geijkt in zijn woorden; al dat hij zegt en is geen evangelie. Hij en is geenen duim verre te betrouwen. Hij en zou geen stroo van de eerde rapen, geen stroo verleggen, voor geen goed van de wereld. Die in tranen zaaien,
zullen in vreugde maaien.
Zoo en loopt ge niet, zoo en hebt ge niet, loopen is loopen. 't Zijn de korsten die steken: 't is van de weelde dat hij zoo driftig, zoo geweldig, zoo zot is. Dat ze peizen dat ze zweeten: z'en zullen dan geen koud hebben. 't En is geen huis houdelijk met dien kerel. Nood zoekt troost, zei Djake, en hij sloeg zijn wijf dat ze keeroogde. 't Zijn al sterke beenen die de weelde kunnen dragen. Als een verken droomt, 't is van draf: waar het herte vul van is, daar loopt de mond van over. 't Is al klaps tegen den vaak. Zijn zeefde eerselen: zijn woord intrekken, achteruitgaan in iets dat men begonnen heeft. Poerdrooge; krakenet; kavezwart; vierheet; stervensziek; ijzersterk; wortelvast. Het lot valt altijd op Jonas. | |
[pagina 237]
| |
‘Wel geregleerd,’ zei de koeier, ‘is de helft van 't werk,’ en hij zette hem tot 's noens het werk te overpeizen, om er 's achternoens aan te vallen. Ge slacht van Thomas: g'en gelooft ook maar al dat ge kunt zien of tasten. Ge zoudt 't Evangelie kunnen lezen deur zijn kaken: 't en is maar met rooie 't vel over de beenen. Hij zou ne cens in tween bijten, dat hij zoo gierig is. Van iemand die zachtjes gestorven is: ‘Hij is uitgegaan lijk een keersken.’ Van iemand die den grooten uithangt, maar staat om deur de mande te vallen: ‘'t Haar zal nog deur zijn buize (hoed, klakke) groeien’. 't En is 't zout in den pap niet weerd. Den blok slepen, den inktepot indragen: de laatste zijn biechte spreken op Beloken Paschen. Het vat geeft uit dat 't in heeft; men kan geenen wijn tappen uit een olievat. God leeft, die 't al geeft. Ik ga naar Lighem (Leêghem, Ledighem), en trekke Rolleghem (mijn sarge) over mij = ik ga gaan slapen. Hij heeft hem daar zijnen buik vul zottigheden gezeid. Van ne leugen: ‘'t Is zeker ook een dichtje uit de zeven honderd?’ 't Is een dossig (bevangen) zitten in die weefkamer. Hij loeg om er zwart en blauw van te worden, om erbij te bersten. 't Is een heilig bitje: een dubbetje. 'k En ben daar in 't geheele niet op verlekkerd: ‘Ge komt daarvooren altijd aantijden’. | |
[pagina 238]
| |
't Zal te Poperinghe gaan noene luiden: Ge zult er gaan tegenwaaien. 't Zal op uwe kappe rein, op uwen torre luiden. Die vent is overal t' huis (zonder schaamte, op zijn gemak) waar dat hij toevalt. Zijnen kei moeten knagen: zijn gedacht moeten verkroppen. Ezels vooren, om 't hol te booren. G.V.d.P. |
|