Biekorf. Jaargang 9
(1898)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
[Nummer 15] | |
Van de wijze en van de vroede maagden
| |
[pagina 226]
| |
stipje, tusschen beide, dient somtijds om ze af te bakenen. Wanneer hier nog bijgevoegd wordt dat er een roode streep staat onder: Die ander joncfer, onder: Die derde joncfer, onder: Die vierde enz., en dat de aanvangsletter van elk vers meestal (alsook enkele aanvangsletters van woorden in 't midden van een vers) met een rood streepje prijken, dan zijn, met al te verregaande nauwgezetheid wellicht, de bijzonderheden opgesomd welke het stukje kenmerken. Tot het Oudenaardsch spel van de V vroede ende van de V dwaeze maegden, destijds voor de gentsche bibliophilen uitgegeven naar een handschrift der XVIe eeuw, staat het in hoegenaamd geen verband. Dat de verzen erbarmelijk hinken zal wel voor een groot deel de schuld zijn der brave ‘scriversse’ die het zeker zoo nauw niet nam met een bladvulling. Die slordigheid springt nog meer in het oog, wanneer men het rijmpje als verzen laat drukken, zooals hierna; 't is de eenige afwijking welke wij ons veroorloofd hebben: | |
Van den vijf wijsen JoncferenDie irste Joncfer seghet
In mijnre ioghet heb ic ghesatet:
dat ic die werlt hebbe ghehatet.
des bijn ic nv tot deser stonde
ter hemelscher vrouden weerdich gheuonden
Die ander joncfer
Ic dachte altoes in mynen gronde.
dat ic my wolde hueden vor sunde
Des wil ic den ouersten coninc dancken
want ic hebbe olie in mynen lampen
Die derde joncfer
Ic dachte altoes op dat leste eynde.
ende waer ic mi hene wende
Ende schuwede alle weerlike onlede
op dat ic totter bruloft mocht comen mede
| |
[pagina 227]
| |
Die vierde
Ic was altijt in allen manieren
oetmoedich ende guedertieren
Ende daer om heeft Christus dat verhenget
dat mijn lampe is wal ontsenget
Die vijfte joncfer secht
Ic hebbe mynen brudegom troulic ghedient
ende liet om vader ende moder ende suster ende brueder ende vriende
Daer om sal ic ter bruloft mede gaen
Eya Eya Nv is mijn truren al ghedaen
| |
Van den .V. dwasen joncferenDie irste joncfer secht
Op eer ende op tijtlic guet
plach ic te setten mynen moet.
van gode en wolde ic niet horen spreken.
dat wil hi nv gruwelic op my wreken.
Ga naar voetnoot(1) Die ander secht.
langhe te slapen wal te eten
burten lachen gods vergheten
Nae wallust ende ghenuechten te leuen:
dese hebben my wt der bruloft verdreuen
Die derde joncfer
Die ghebode gods .ic niet en hielt
myt onreynen sunden was ic beuleckt:
die seuen doetsunden plach ic te doene.
des werde ic beroeft der hemelscher cronen
Die vierde joncfer
Mit schonen clederen plach ic mi te vercieren:
toe gode en wolde ic mi niet kieren
Mer mijn herte was der werlt vol
des mach ic wal mit rechte heiten dol
| |
[pagina 228]
| |
Die vijfte joncfer secht
Om corte ghenuechte van desen leuen.
heb ic onsalighe al ouer ghegeuen.
dat ic den brudegom nyet en mach bescouwen.
dat sal my nv ende ewelic rouwen.
Bitter kleine moeite zou 't kosten eene reeks tekstverbeteringen voor te stellen, doch 't ware ten slotte toch nog immer moeite verspild. Wat den zin betreft, die is overal duidelijk genoeg. Dat gronde rijmt op sunde, eynde op wende, guet op moet, doene op cronen zal wel hierop wijzen dat het stukje afgeschreven werd door iemand, wiens streektaal beduidend afweek van de streektaal waarin het rijmpje hem voorlag. Ook bij een vluchtige lezing ziet men wel in dat twee of meer dialecten door elkaar loopen. Vertrouwende dat de lezer er ons dank zal om weten, sparen wij hem alle verdere uitweidingen, waartoe anders zoo ruime aanleiding bestaat bij rijmen als dancken/lampen, vercieren/kieren, enz. en vooral bij heerlijk verhaspelde regels als b.v. dat mooie ende liet om vader ende moder ende suster ende broeder ende vriende.
De rijke Brusselsche handschriftenverzameling zal ons nog meermalen gelegenheid verschaffen om voor een of andere sprokkeling een plaatsje te vragen in Biekorf, en 't komt er dus op aan, nu reeds, door taalkundige of andere beuzelingen, 't geduld van Biekorfs lezers niet al te zeer op de proef te stellen. L. Scharpé |