Nog over 't kloefkappen
DE kloefemakers te Becelaere, om hunne verschillige werken uit te drukken, bezigen doorgaans een werkwoord dat voortkomt van den name van 't allaam dat zij gebruiken: zoo dient
de distel om te verdistelen,
de happe of bijle om de blokken te verbijlen,
het voorsnijmes om vooren te snijden,
de pitbeitel om te pitten (om eenen pit in den blok te kappen, opdat men hem zou kunnen uitheulen, en niet om een gat te kappen),
het hielmes om te hielen,
de voorganger om te voorgangen,
het teenmes om te teen' (Er zijn 4 teenmessen: drielingteenmes, halfwerkteenmes, mansteenmes en vrouwteenmes.),
de gourze om de kloefen uit te gourzen,
(er wordt afgedraaid met den voorganger)
het opsnijmes om op te snijden,
een kleen mesken om te muilen of om de muilen uit te draaien.
De afval heet: klievelinge, kapperlinge, distelinge, boorlinge en opsnijdelinge.
De mate is verdeeld in vier deelen, en die deelen in steken; ieder deel heeft 3 steken ½. De deelen zijn afgeteekend door een kruiske. De steke achter 't tweede kruiske wordt achtje genaamd, dan negentje, tientje, tot 14.
De mate is eigentlijk tenden achter de 14ste steke: maar dat en dient maar om de binnenlengte te meten van den kloef; er zijn dan nog verdere steken afgeteekend om de buitenlengte te hebben die er eigentlijk noodig is opdat de kloefemaker zou kunnen weten tot hoeverre hij den kloef mag uithalen.
Overigens zijn er drie slag van kloefen: hooge (zonder leren, kloeke en plompe), halfhooge en leege.
G.V.d.P.