‘Geheel wel, genadige Keizer,’ zei Brabo, ‘en ik bedank u voor de eere die gij mij aandoet.’
Brabo, aan 't hoofd van vijftig dappere strijders, reed vooren op, door de nauwe kronkelende wegeltjes. Hij hadde zijnen helm neder getrokken voor zijn gezichte om niet gekwetst te zijn door de overhangende takken, die als zoovele geeselroeden hem gestadig op hoofd en lijf sloegen.
Als hij eene ure verre alzoo gereisd hadde, zonder iets te hooren of te zien, en als hij recht eenen weg die breeder was als de andere aan zijn rechterhand zag, hoorde hij al met eens in de verte een groot getier, als van menschen die wilde feeste hielden. Hij keerde hem om en riep: ‘Mannen, nu rechts op, drie en drie, houdt u strijdveerdig, 'k geloove dat de droezen ginder kerremesse houden. Wij moeten van de gasten zijn en opgepast! en zonder vreeze, niemand gespaard!’
Na nog wat rijdens in de grootste stilzwijgenheid, hield Brabo zijn peerd in, allen stonden stille. Nu hoorden zij klaar en duidelijk, dat zij dichte bij een rooversbende waren die bezig zaten aan 't brassen om ievers eenen geroofden buit.
‘Luistert, mannen’, sprak hij, zoo stille mogelijk: de peerden in den bosch gebonden, want op onze peerden en kunnen wij niet strijden in eenen bosch, en tien mannen blijven hier de wacht houden, wel verdoken en gereed tot verweer. Als 't noodig is kunnen zij den noodhoorn steken.’
In eenige oogenblikken was dit bevel uitgevoerd en Brabo aan 't hoofd van zijne mannen, trok in de grootste stilte vooruit; zij naderden en naderden zeodanig, en zij kwamen zoo dichte, dat ze schoone de roovers daar zagen rond een groot vier in eene wijde opene plaatse. De eene lagen, de andere zaten overende, nog andere liepen rond met stukken van schapen of kalvers, die ze in de vlammen van dat vier geroost en gebraden hadden.
Men zag er ook die, met groote kruiken bier, overal de ledige bekers gingen vullen en 't was mij daar een leventje, 't was smullen en drinken, roepen en tieren, en