Biekorf. Jaargang 9
(1898)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
[Nummer 12] | |
Goddelijke beschouwingenvan zijne doorluchtige Hoogweerdigheid G.-J. Waffelaert, S.T.D., Bisschop van Brugge, OM zijne godwijsheid nog mildelijker mede te deelen en ruimer te verspreiden, heeft onze hoogeerweerde en hooggeleerde Stiftherder goedgevonden onzen beroemden dichter en taalkundige, den eerweerden Heer Guido Gezelle, te bewilligen om de Meditationes theologicaeGa naar voetnoot(1) te vervlaamschen, en ze aldus verstaanbaar te maken voor alle leergierige Vlamingen. Wij waren voorenaf overtuigd, dat die vervlaamschinge voortreffelijk en meesterlijk ging zijn, maar wij moeten | |
[pagina 178]
| |
bekennen dat zij onze verwachtinge overheerlijk te boven gaande is. - Inderdaad, leest en overdenkt, en gij zult waarlijk twijfelen wat gij het meest moet bewonderen: de degelijkheid, de zuivere vastheid van den leeraar, de schranderheid, de taalveerdigheid en de scheppingskracht van den vertolker, of de groei- en de buigzaamheid, den rijkdom en de macht onzer moedertale. En ja, de Vlamingen die verliefd zijn op de verhevenste, op de allerzaligste, op de vorstinne en de koninginne aller wetenschappen, immers op de godwetenschap, zullen in de Goddelijke beschouwingen eene heldere bronne vinden van hoogverhevene en diepgrondige, van zalvende en zielroerende, van gezonde en zaligmakende leeringe. Die over Goden al de dingen die God aangaan behoorlijk en sierlijk willen spreken of preêken, kunnen daaruit eenen overvloedigen voorraad opdoen van echt vlaamsche, welgepaste en overschoone bewoordingen; die nog beschaamd zouden zijn over de armtierigheid onzer moedertale, en klagen dat zij geene wetenschappelijke tale en is, zullen uit dat wonderzaam gewrocht zonnehelder bewezen zien, dat het vlaamsch weêrgaloos groei- en buigzaam, rijk en machtig is, bekwaam om allerhande gedachten ende wetendheden getrouwelijk weder- en uit te beelden, en om die met zintreffende woorden stiptelijk en duidelijk te vertolken. - Neen, het vlaamsch en is noch weekelijk noch armtierig! De Vlaming die zijne tale kan, en heeft niet noodig, gelijk de Franschman, vreemde oorstoffe te gaan ontleenen of ontstelen aan 't Latijn of aan 't Grieksch om wetenschappelijke munte te kunnen slaan, maar hij put uit eigen bronne; hij smelt en giet en smeedt eigen delfstoffe; hij meulent, maalt en verbakt eigen graan; hij keurt, stempelt en slaat eigene Dietsche munte. Overigens is de vertalinge los ende vrij, en als 't ware een oorspronkelijk gewrocht; de schrijfwijze is eenvoudig en duidelijk, vloeiende en zwierig, krachtig en wegelspierd; de bewoordinge is keurig, passende en dragende, echt en louter Dietsch, immers zoowel voor alle leergierige Hollanders, Limburgers, Brabanders en Antwerpenaars, als voor Oost- en Westvlamingen, ten vollen verstaanende genietbaar. | |
[pagina 179]
| |
't Is dus buiten allen twijfel dat Heer ende Meester Gezelle geheel het dietsche volk eenen nieuwen grooten dienst bewijzende is, en dat zijn baanbrekend reuzenwerk uiterst oorbaar en nutzaam zal zijn, zoo ten opzichte van godwetendheid als ten opzichte van taal- en letterkunde. Daarom en verdient hij niet alleenlijk de hulde van onze lofsprake en van onzen gelukwensch, maar ook van onzen innigsten en rechtzinnigsten dank. Guido Gezelle beschrijft den inhoud en de verdeelinge van zijn werk in dezer voegen (bl. 26): ‘Het eerste dan dat er ons te doene valt is, langs den weg der redekunde, ons redekundig vermogen zoo te werke en te wege te stellen, dat wij, geholpen en geleid zijnde, eerstmaals door het eigen licht onzer rede en bij middel van de schepselen, andermaals door het bijverworven licht des geloofs en bij middel van de openbaringe of goddelijke toesprake, redekundiglijk opstijgen en henenvaren te Godewaard en tot God. - Dit zal 't eerste deel, of de eerste schakel zijn van deze onze goddelijke beschouwingen. Nadien zullen wij, averechts om, en den weg der wezenkunde inslaande, eerst God aanschouwen, maar Hem alleene, in zijne eenige eeuwigheid, en alsof er nooit schepsel bestaan en hadde. Wij zullen gadeslaan ende waarnemen hoe God geheel de inrichtinge van al 't buiten Hem bestaande, 't zij de gewordenschappelijke, 't zij de overgewordenschappelijke orde of inrichtinge, in zijn eeuwig voorweten en in zijn almachtig voorbestemmen, berekt, beraamd en beschikt heeft. - Dit zal het tweede deel zijn onzer beschouwingen. Eindelijk, en in 't derde deel, zullen wij nagaan hoe God de algeheelheid zijner goddelijk voorberaamde en voorbestemde inzichten heeft uitgewrocht en voleindigd.’ 't Gebeurt soms dat onze dichtveerdige Vertaalder eenige berijmde volzinnen uitboezemt. Alzoo vertolkt hij, b.v. uit den Boek en Wijsheid xi, 21-28, xii, 1, (bl. 85): Edoch, o Heere God,
hoe geren is 't, dat wij
erkennen uw bestaan,
aanbidden u en loven
| |
[pagina 180]
| |
ootmoediglijk, die 't al
beneên berekt en boven,
dat 't voegende in getal,
gewichte en mate zij!
Gij, buiten alle macht,
zijt immer, meer als al
dat grootheid heeten kan
of mogendheid, almachtig;
de kracht van uwen arm,
waar is er één zoo krachtig,
die 't geen hij willens werkt
hem tegenwerken zal?
Het op- of nedergaan
eens evenaars en heeft
geen mindere achtbaarheid,
in al zijn onbeduiden,
als 's werelds ommeloop,
bij u; 't en laaft de kruiden
eer 't dageraadt, geen dauw,
of gij daar acht op geeft.
Ontfermens zijt gij vol,
die God almachtig zijt,
voor allen; al dat is
bemint gij; geene zaken
en zijnder die gij eens
gemaakt hebt, of zult maken,
die gij geen jonste en hebt,
geen liefde toegewijd.
Hoe kon dan ievers iet,
uws nillens, blijven staan,
van al dat staande blijft,
een stonde? Zou het leven
niet, zonder uwen roep,
die dooden wekt, begeven?
Zou al dat wezen heeft
niet wezenloos vergaan?
| |
[pagina 181]
| |
Gij spaart, intusschentijd,
al 't uwe en ongespaard
en laat gij wicht van al
dat lief u is; vernielen
en zal de zielendief,
o minnaar van de zielen,
hetgeen gij, 's Heeren goede
en zoete geest, bewaart.
En nu nog een staaltje rijmelooze tale (bl. 58): ‘Aldus aanschouwd zijnde is, ja, de mensch waarlijk het afbeeldsel van God. Immers, zooals God de boord- en bodemlooze alzee is van alle wezendheid en van alle volmaaktheid, daar alle wezen en alle volmaaktwezen eerstelijk in bestond en altijd in bestaande blijft, zoo is ook het verstand van den mensch gelijk aan eene andere of tweede zee, gelijk aan eene weêrzee, naar dewelke, van Godswegen, al de volmaaktheden van al dat is of name draagt komen toegestroomd.’ Zoo en zoo voorts schrijft Meester Gezelle, die wijde en diepe weêrzee van die boord- en bodemlooze alzee. Tot meerder gemak en nutschap van den lezer der Goddelijke beschouwingenGa naar voetnoot(1) mitsgaders tot verrijkinge van onzen taalschat, hebben wij de ongeboekte woorden die in de 96 verschenene bladzijden voorkomen, vergaderd en geschikt, zooals blijken zal in de naaste afleveringe. G.V.d.P. |
|