Werkwoorden.
Hij gaat alsan achteruit in zijn zaken, slacht van de koordedraaiers; 't is ne goe koordedraaiere. - Hij bleust lijk 'en rooze. - Den aap danst lijk als de martvent schuifelt. - Hij drinkt bier lijk nen hond watere, lijk e kalf melk, lijk de zee rivierwatere, lijk en kobbe vliegebloed. - Dat duurt en blijft duren: 't is lijk 't draadtje van Roozebeke. - 't Duurt zoo lange als 'en lèeren broek. - Hij gaat lijk een die 'en karre steekt. - Hij is gekend lijk slecht geld. - Hij was daar gekomen, lijk nen hond in nen hutsepotketele. - Hij houdt zoo vele van de kerke, als ne gezonde mensch van tandpijne aan 'en kermestafele. - Die boterhammen gaan in, lijk nen boer in 'en herberge. - Hij kan dat, lijk zijnen Onze Vadere. - Hij kreeg lijk ne klets op zijn kake. - Ge moet de kinders lee'n, lijk nen druivelare. - Hij loopt er naartoe, lijk en koe naar de klavere. - Zijn herte gaat open lijk en potblomme. - Ze komen overeen lijk twee peperkoeken. - Hij roept lijk een die met zand gaat. - Hij loopt rond lijk en klokhinne. - Hij kan schuifelen lijk ne peerdeknecht. - Hij slaapt lijk en rooze. - Dat sluit lijk nen duim in en mutse (slechte gevolgtrekking). - Dat mes snijdt lijk e vliem. - Hij staat daar lijk nen ezele op en kruisstrate (verlegen). - Hij stinkt lijk ne veemol. - Hij zoekt de schaduwe, lijk vorte schapen. - Hij zweeg lijk ne stoffele.
G.V.d.P.
Bij der oore is 't mij goedgedaan, dat er, in de voorgaande bijdrage, sprake was van eenen wijting, maar niet van eenen weiting.
G.G.