zijnen boge op zijnen rugge, ging hij bij Julius Caesar en vroeg of hij mochte eenige dagen op jacht gaan.
‘Moet ik hier werkloos eenige weken overbrengen,’ zei hij, ‘ik ga ziek worden. Laat mij gaan, onze goden zullen mij beschermen van alle gevaren’.
‘Gaat, mijn vriend Brabo,’ sprak Caesar, ‘en ziet dat gij goed nieuws medebrengt.’
‘Ach! genadige keizer, gij weet dat mijn zweerd altijd goed nieuws medebrengt; gij moogt er u dan op betrouwen,’ zei Brabo.
En alzoo was hij vertrokken, moedermensch alleene.
Als hij al lange en verre gegaan hadde, altijd al peizen en al droomen op 't verleden, op al die veldslagen, op al die gevaren daar hij, dank aan zijn machtig zweerd, uit ontsnapt was, kwam hij daar aan eenen grooten waterstroom, daar een schuitjen in lag. Hij ging er naartoe, 't was ijdel en, wat hij keek of niet en keek, daar en was nievers geen menschenziele te vinden. 't Lag vaste; hij miek het los en zou gaan varen voor zijn tijdverdrijf.
Als hij alzoo eene goede wijle gevaren hadde, zag hij al met eens, op een vijftig stappen voor hem, een wondere schoone blanke zwane zwemmen en spelen op 't water.
‘Och! Venusvogel!’ riep hij, over van blijdschap, ‘wat gelukkig voorteeken! Ik moet hem hebben, bij Mars hij is de mijne!’
Dit zeggende nam hij eenen pijl en schoot: Ja, maar 't schuitje, door eene bare geschokt, hadde gewaggeld en de pijl, die nooit zijn doel en mistte, plompte neffens de zwane in 't water. Het dier verschrikte en vloog op over de velden. Brabo roeide naar den oever en zat erachter.
Bij al de goden van Trooyen en van Roomen riep hij: ‘'k En ruste niet, eer dat ik dien vogel hebbe!’
Na lang gaans, zag hij nog eens de zwane, die daar in eene beke lag te zwabbelen en te duikelen zonder de minste schroom of vreeze; maar, zoo zaan als ze Brabo bemerkte, vloog ze twee- driehonderd stappen voorder, in eenen anderen plasch water.
('t Vervolgt)
J. Leroy