Biekorf. Jaargang 9
(1898)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan eene merkweerdige geldvondste te KortrijkVAN oude bleeven der roomsche beheersching, op en in grond van Vlanderen schreef hier weleer onze geleerde en ijverige medewerker Zeer Eerweerde Heer Hendrik kanonik Rommel, alsook Eerweerde Heer Jules Claerhout, die over jaar, in ons tijdblad, eenige woorden repte van roomsch geld en andere oudheden, die te Kortrijk ontgraven wierden. Het omstandig verhaal van die vondste, benevens eenige andere wetensweerdigheden, wierd ons dezer dagen door eenen ieverigen navorsscher en behendigen oudheidskundige, J.-B. vrijheer Bethune, bezorgd, in eenen opstel dat in de Revue belge de Numismatique verscheen. Tot nut en genoegen van de liefhebbers, en van de minnaars der oudheden van Vlanderen, | ||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||
geven wij hier, steunende op de vriendelijke toestemming en de grondige kennissen van den schrijver, den inhoud van dit verdienstelijk verslag. *** In het begin van het jaar 1897, bouwde men over de Leye te Kortrijk, eene nieuwe brugge die den Gentschen wijk met den Brugschen moest verbinden. 't Schijnt dat men aldaar, in Schrikkel- of Lentemaand van dat jaar, eene belangrijke vondste van roomsche geldstukken gedaan heeft. Uit reden van de omstandigheden dier vondste en der rechterlijke betwistingen die er uitvolgden, was het onmogelijk dien aangaande nauwkeurige inlichtingen in te winnen. Hier volgt nu al wat ik, na menigvuldige navorschingen, over geheel deze zake te weten gekomen ben. Om den weg op te hoogen, die tot de nieuwe brugge toegang moest geven, had het beheer van Belgenland, van mevrouwe Piers de Raveschoot, grondeigenares te Olsene, de toelating afgekocht om de noodige eerde uit een stuk land te trekken dat heer Frederik Callens in pacht had. 't Geviel nu, op zekeren dag, dat de werklieden aldaar een eerden vat uitdolven en het in stukken braken, zoo dat de scherven ervan verloren gingen eer men den aard, de gedaante of den trant van het vat hadde kunnen gadeslaan. In dit vat zaten eene hoeveelheid geldstukken, waarvan de eene afgezonderd en op hun eigen, en de andere bij klompen aaneen geroest lagen. De eerdebewerkers, zonder acht te slaan op de weerde van ieder stuk, verdeelden den hoop goed kome het uit onder malkâar. Deze verdeeling geschiedde in 't duikerke omdat de werklieden vreesden een deel van hunnen kostelijken schat afhandig gemaakt te worden. Dit werkvolk was ten grooten deele van Brugge, Beernhem en omstreken. Zoo, verscheidene onder hen lieten hun werk staan en keerden huiswaards met de hope van hunne vondste aan den man te kunnen brengen, zonder achterdenken te verwekken. | ||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||
't En leed niet lange of sommigen onder die lieden kwamen bij Brugsche goudsmeden of verzamelaars, en boden hun geldstukken aan, die zij bij geheele handsvollen uit hunne mutsen of zakken haalden. Anderen, die min behendig waren, toonden er in de herbergen, deelden er aan hunne makkers uit of gaven er aan nieuwsgierigen ten geschenke. Men zegt dat een goudsmid, die er niet in gelukt en was een deel van die stukken die hem aangeboden wierden te koopen, het gerecht onderrichtte, en dat er alzoo een onderzoek over de zake aanving. Het gerecht van Brugge en van Kortrijk, dat hem met de zake bemoeide, deed, in den loop van dat onderzoek, verscheidene huiszoekingen te Beernhem, te Waerdamme, te Brugge en te Gent, en zoo gerocht men op het speur van een deel der stukken die welhaast op de gerechtzale van Kortrijk aangeslagen wierden. De rechtbank deed uitsprake op den 20sten in Hooimaand 1897, en luidens de 508ste schikkinge van den strafwetboek, wierden drie der verhelers, voorwaardelijk tot 26 frank boete veroordeeld. 's Lands bestier, dat als rechthebbende optrad en de overgave der gevonden stukken eischte, wierd afgewezen, daar de rechtbank oordeelde dat 's Lands recht van eigendom over die vondste niet bewezen en was. De aangeslagen stukken zijn op de gerechtszale gebleven, en men heeft mij welwillend toegestaan ze in oogschouw te nemen om de opgave ervan vast te stellen. Geheel de hoop oud geld bestaat uit effen drie honderd stuks. Allen (buiten een) en zijn maar kwalijk bewaard en van een groot getal is de keerzijde, de munte, onleesbaar of blind. Daarenboven is er een klomp geheel blinde stukken teenemaal aaneengeroest. Toch is het waarschijnlijk, dat men maar een deel van de ponke in handen gekregen en heeft. Volgens het zeggen van de lieden, moest de geheele schat omtrent de zeven kilogrammen wegen, en de stukken die wij zagen en halen ten hoogste maar het zevende van dat gewichte. Al de stukken zijn zilverstukken of van zulkdanig gesmijde. Men heeft ook gesproken van goudengeld, | ||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||
maar het was ons onmogelijk dienaangaande te achterhalen of er zulk geld bij was. Hier volgt nu, volgens ouderdom, de opgave van de stukken die wij onderzochten. Wij vonden uit den tijd van:
| ||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||
Daarenboven vonden wij nog 149 stukken die onleesbaar zijn, maar die ten grooten deele met Posthumus' afbeeldsel geslegen zijn. Welke is de weerde dier stukken? De helft van deze verzameling is te zeer beschadigd om de oorkomste ervan vast te kunnen stellen. Onder de verkende stukken en is er niet een dat tot nu onbekend was. Het grootste getal staat bij Cohen als C. (commune) gemeen geld aangeteekend, en er is maar een stuk waaraan die schrijver eene weerde van 6 frank toekent; en dan nog, uit reden dat zij zoo slecht bewaard zijn, zoude men, voor de geldstukken die te Kortrijk gevonden wierden, de weerde door dien standaardboek van de Roomsche keizerlijke munten aangegeven, niet mogen besteden. In welken tijd is de schat verborgen? Uit de opgave blijkt dat, buiten eenige enkele staalkens van ten tijde der Antonini, geheel de vondste uit Kortrijk, voor zooveel zij mij bekend staat, alleenlijk stukken bevat van de tweede helft der derde eeuwe. Van Gordiaan III zijn er 11 stukken, van Philips en zijn verwantschap 10; van de twee Valerianen 6, van Galliëen en zijn volk 11, van Trajaan-Decius, Treboniaan en Emiliaan en is maar één denier of twee. Na Posthumus, van wien wij een honderd stukken erkend hebben en aan wien men er met minder gewisheid, nog meer zoude kunnen toekennen, vindt men nog twee stukken van Probus en twee van Maximiliaan Hercules. | ||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||
Deze laatste stukken komen de veronderstellingen die over de oorkomste van dien schat zouden gedaan worden, in duigen slaan; zonder hen, zoude de aanwezigheid van het groot getal geldstukken van Posthumus ons tot de meeninge brengen dat die schat onder het beheer van dezen keizer van Gallenland, zoude weggeborgen geweest hebben, mogelijks door den bevelhebber eener schare die op de boorden van de Leye gevestigd, door een kamp of bolwerk het varen op dien vliet te bewaren had. Het valt ten anderen ook te bemerken dat men onder het afvoeren van eerde op die zelfste weide, twee putten (misschien nog niet al te oud) met heerdasschen, menige stukken van roomsche dakpannen en scherven van vaatwerk ontdolven heeft. Buiten deze overblijfsels van eerdewerk, die door den bewaarder van oudheden te Kortrijk vergaard wierden en in de stedelijke verzameling van de Broeltorren ten tooge liggen, en heeft men de keure niet gevonden om de bleeven van deze oude roomsche standplaatse aan te teekenen.
***
't En is ten anderen de eerste maal niet dat men op den grond van Kortrijk oude roomsch geld opgespoord heeft. SanderusGa naar voetnoot(1) spreekt over stukken van Nerva, Trajan en Marcus Aurelius, die er in 1630 blootgeleid, wierden. ‘In 1786 heeft men al den kant der vestingen 32 zilveren penningen ontgraven, waarvan een van Antonius den vrome, en een van Marcus Aurelius,’ volgens het gezeide van kanonik De BastGa naar voetnoot(2). Men spreekt nog van een goudstuk (aureus) van Faustina, dat in 1854 uitgedolven wierdGa naar voetnoot(3). Ommelands Kortrijk heeft men ook op verschillige tijdstippen, menige bleeven van roomsche geldstukken gevonden. | ||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||
GrammayeGa naar voetnoot(1) gewaagt van eene vondste te Harelbeke, van boven de twee duizend stuk, en kanonik De Bast spreekt van verschillige ontdekkingen van dien aard, die in dezelfste stad gedaan wierden. Te Waereghem ontgroef men twee honderd groote bronzen stuks van ten tijde van Nerva tot Alexander. Volgens BucheriusGa naar voetnoot(2) lei men, op het grondgebied van Sweveghem, ten jare 1637, omtrent de drie honderd vestelingen bloot, uit den tijd van Augustus tot aan Commodus. Te Marcke dolf men, ten jare 1757, een groot getal kleene bronsstukken uit, die onder het beheer van Galliëen geslegen wierden. Al zulke vondsten bewijzen dat de Kortrijksche streke, reeds onder het roomsch beheer, met menigvuldige roomsche hofsteden (mansiones) en land huizen (villae) bestaan was. De bane van Doornijk naar Aerdenburg doorliep deze streke en 't is ter stede zelve daar die bane over de Leye liep dat de eerste kern der stad ontstond. Overigens staat het door de Notitia dignitatum imperii bekend, alsdat de Cortraisanen (Corturiacenses) eene schare (cohors) leverden die door den magister equitum van Gallenland beheerd wierd. Ten tijde der Merowingen was Kortrijk eene der drie bevoorrechte steden (municipia) van het huidige Vlanderen. Onlangsleden heeft men aan Kortrijk eenen derdeling (triens) toegekend met het opschrift CVRTARIVGa naar voetnoot(3). Onder de Karlingen had Kortrijk eene geldsmisse, waarvan de stukken den naam CURTRIACO droegen.
R. De Caele
Die meer zulke inlichtingen weet, gelieve ze in te zenden. Biekorf |
|