Biekorf. Jaargang 9
(1898)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
't Hoogmorgent en, zoo 't schijnt,
't en wilt geen dag meer dagen:
daar moet iets ongesteld
of los zijn aan den wagen
der zonnehingsten, dat
ze in toom gehouden staan
en, immer nippend, nooit,
een schreê vooruit en gaan.
De wereld mist den troost
dier zoete zonnestralen,
die alles leven doen,
daar ooit zij nederdalen;
die 't schoone schoon doen en
die 't goede goed doen zijn:
die God verbeelden in
Gods beeld, den zonneschijn.
De wereld mist dat nu:
ze treurt en, langs de lanen,
daar 't eenmaal blommen droop,
en druipen nu maar tranen;
daar 'k eenmaal stemmen hoorde
en vogelzang en ziet
mijne ooge onschoonheid maar
en sprakeloos verdriet.
Dat 't schaduw nu nog ware
en wolken, daar de winden,
zoo in een schapentrop
de honden, weg in vinden,
en bleve een plekske vrij,
dat blauw is, hier of daar!
Och, neen, 't is nevel, al
omtrent me, en nevel maar.
O Nevelduisternis,
bij nachte zien mijne oogen
de duizend teekens nog,
die 't ommegaan vertoogen
| |
[pagina 151]
| |
des sterrenhemels! Gij,
o Nevelduisternis,
en toogt mij niets van al,
daar hope of troost in is!
't Is meer als leed genoeg,
en droefheid in mij, zonder
uw droef afwezig zijn,
o 't weergalooste wonder
van al dat wonder is
in 's werelds heerlijkheid!
o Zonne, en zij mij nooit
te lange uw licht ontzeid!
Kortrijk, 17/3/98. Guido Gezelle |
|