weet wat in mijn beenen, dat me traag voort deed wandelen.
Ginder verre, langs den gerskant, zaten er twee jongens. 't Waren... neen, ze zaten daar zoo aardig; ik naderde en toch erkende ik Sarelke en Lowietje, van den veldwachters. Ze zaten met hunne beenen in de gracht, hun ellebogen op hun knie'n en waren ernstig aan 't kouten. Ik zat nevens hen, maar zij en keken niet eens op, z'en bemerkten me niet. Die twee jongens, mijne schoolmakkers, de eerste kwaperten van 't dorp, zaten daar lijk twee afgeleefde dutsen, ze'n kenden me niet meer. Dat moest me sterk verwonderen, en toch meende ik dat het zoo moest zijn en dat 't altijd zoo geweest was. Zij koutten dood bedaard van den prijs der marbels, van de kenmerken der beste hoepels, van een nieuwe schare looden soldaten, en zij mommelden hun woorden al zoo traag als de pastor op zijnen preekstoel. Ik wierd ongemakkelijk, voelde mij mis te huis, in die bange lucht, onder die halfduistere schemeringe, daar alle dingen zoo ernstig, zoo doodtraag en zoo loom voorbijschoven. Ik, die louter verzet en kinderspel was, vond daar nu mijn eigene makkers zoo veranderd en mij niet meer kennende. Ik had willen schreeuwen, hen duchtig bij den schouder grijpen en roepen dat ik het was: Ik, ik, ik! Maar 'k en dorst of 'k en kon het niet.
- Ginder..... komt..... de.... boschwachter, neuzelde Sarelke.
Lowietje keek met zijn groote glazen oogen in de dreve, de jongens stonden op en, zonder spreken, drentelden zij verder. Ik zag hen al stillekens verminderen, dan wierden het twee zwarte zwevende stipkes, die in den draai verdwenen.
Ik was weer alleene! Alleene, met al die boomen in dat angstig overal zwijgen. En de boschwachter, waar was hij? Hij zou komen, ik wist het, en 'k voelde vreeze voor dien grouwelijken vent. Ik moest hier wegkomen, mij duiken. Ik legde me, dood traag, diepe in de gracht. Ik voelde nu dat ik lange, lange dood was en, hier alleene, te wachten lag, 'k en weet niet meer naar wat. Die bosch-