De Brunhildesteen te Hollain
SIEGFRIED reed opwaards naar Hinderberge en sloeg zuidwaards den weg op naar Frankenland.
Op den berg zag hij een groot licht, als den laai van een vier, die hemelwaards opklom.
Als hij nader kwam, zag hij eenen schildburg staan, daar eene vane boven wapperde.
Siegfried stapte in den schildburg: daar lag iemand in volle wapenrustinge te slapen.
Hij nam den helm van zijn hoofd en hij zag dat het eene vrouw was.
Het harnas was zoo vast aangegespt, als of het aan het lijf gewassen ware.
Met Gram, zijn zweerd, rukte hij het harnas open, aan den hals en aan de armen, en hij nam het weg.
De vrouw ontwaakte, stond op, aanschouwde Siegfried en sprak:
‘Wie heeft mij mijn harnas opengereten? Wie brak er mijnen slaap? Wie heeft mijne lichte ketens gelost?’
Siegfried wedervoer: ‘Siegmunds zoon. Den zerk van uwen slaap heeft Siegfried zoo even opengebroken.’
Daarop zei de vrouwe: ‘Langen tijd heb ik geslapen; sedert lang en wierd ik niet wakker, sedert dat menschen lijden: 't was 't beschik van Woden en ik en vermocht het niet den sluimerban te breken.’
Siegfried zat neder en vroeg haren naam. Zij nam eenen hoorn vol mee, bood hem den minnedrank en antwoordde:
‘Heil u dag, heil u, wezen van den dag! Heil u, nacht, en u, dochter van den nacht; aanschouwt ons met vergenoegde oogen en schenkt ons de zegepraal.
Heil u, Asen en Asinnen! Heil u, alles voedende eerde! Geeft rede en verstand en reddende handen!’
Zij hiet Sigurdrifa, zegevierensveerdig, en zij was walkiere.
Zij vertelde dat twee koningen met malkander in strijd lagen: de een was Helmgunter, oud en machtig; Woden had hem de zegepraal beloofd. De andere was