Biekorf. Jaargang 9
(1898)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
[Nummer 6] | |
Reinaart de vosHEER Julius de Geyter heeft het volgende werk in druk gegeven: Klassiek letterkundig Panthéon. Reinaart-de-vos in nieuw nederlandsch. Met de regels van den middeleeuwschen versbouw... door Julius de Geyter... Achste uitgave. Zutphen, W.J. Thieme & Cie. Uit de inleidinge drukken wij het volgende over: ‘Reynaart-de-Vos, dat meesterstuk onzer Letterkunde, bestaat uit twee deelen: het eene dat men gewoonlijk het eerste boek noemt, is omtrent den jare 1250 in Vlaanderen geschreven door een man van genie...’ (blz. V). ‘Sinds meer dan drie eeuwen is onze vormleer stroef en niet voortgevloeid uit den aard onzer tale. Duizenden woorden en wendigen kunnen in de huidige verzenmakerij niet benuttigd worden. Wij hebben eene prosodia die eenen ganschen taalschat uitsluit. Kan men eene ergere krenking der natuurwetten uitdenken?...’ (blz. VI). ‘Geen enkel eigenschap onzer taal werd door hen (onze middeleeuwsche dichters) onbruikbaar bevonden; | |
[pagina 82]
| |
niets van wat de spraakmakende gemeente schiep, van wat den mond des volks ontvloeide, was voor hen onrhythmisch of stroef; en waarlijk, wij zijn wel verwaand, als wij denken dat onze stam met zijne taal niet doet wat andere stammen met de hunne verrichten: het nieuwe scheppen, het oude verlevendigen, alles beeldrijk en zangerig overleveren van geslacht tot geslacht....’ (blz. IX-X). ‘Men ziet, dat onz' eenvoudige vaderen veel beter den rijkdom onzer tale kenden en veel meer kunstsmaak bezaten dan wij. Nog eens, niet dat zij de Grieken navolgden; zij kenden geen woord van de grieksche taal en geenen regel van de grieksche metriek. Maar zij drongen tot in de diepste eigenschappen van het Dietsch door. Gansch onze taal was hun ten nutte, en juist het aanwenden van alle toonspelingen, bande d'eentoonigheid uit de werken van den langsten adem: het was voor den lezer eene gedurige afwisseling van klanken en vormen, een aanhoudend opwekken van zang, leven en beweging...’ (blz. XII-XIII). ‘De regels van heden hoeven dezelfde van vroeger of beter te zijn. Ze zijn slechter... Wij moeten terug! Terug tot de schoonheid en den rijkdom der middeleeuwen. Later komen wij voorzeker nader bij 't volmaakte. Maar daartoe moet men weten welke die regels waren en dat wordt nergens gezegd. De geleerden hebben in 't zoeken leelijk gedwaald; regels die gemakkelijk waren, gemakkelijk zijn, en gemakkelijk zullen blijven, want kunst is eenvoudig, hebben ze als door-en-door moeilijk voorgesteld....’ (blz. XV). ‘Is een beroep op het volksgebruik in zake van spraak niet gerechtigd? Het volk staat voor den dichter vrij wat hooger dan kamer-litterators!...’ (blz. XXIV). ‘Eer w' over die ziekelijkheden handelen, is 't noodig een gezond' aanmerking te maken:’ meest all' eigenschappen van het Mnl. zijn in de vlaamsche gewesten | |
[pagina 83]
| |
ontstaan, en er nog niet uit verdwenen. De beste middeleeuwsche gewrochten onzer taal zijn van vlaamschen, veelal van westvlaamschen oorsprong: de dichters uit Braband, Limburg en Holland hebben minder oorspronkelijk taaleigen aan den dag gelegd, dan eigenaardigheid ontleend bij Willem van den Reinaert en bij van Maerlant. Bij onzen Jacob ‘vindt men nieuwe woorden en nieuwe zinwendingen die vroeger niet voorkwamen.... Hij moest de taal gedeeltelijk zelf maken; uit de dialekten die woorden kiezen, waarmee eenigermate kon worden weergegeven wat nog nooit in het Dietsch was gezegd... Niet minder dan mag Maerlant een taalschepper worden genoemd.’ Zoo spreekt Dr J. te Winkel. Een Vlaming heeft dus maar zijne levende taal te kennen om veel vooruit te hebben op Noord-Nederlanders in 't verklaren van schijnbaar zeer verouderde werken.’ (blz. XXXV). ‘In Vlaanderen, zegt men nog juist als ten tijde van van Maerlant: ze trapteg' in 't slijk, ze meendeg'ook, ze schreeuwdeg' hem achternaar....’ (blz. XXXVIII). ‘Dat alles is Westvlaamsch en men spreekt aan onze zeekust zoo nog. Ook de negatieve partikel en, ne is nog in zwang, met al de samentrekkingen door de dichters van 1200 en 1300 gebruikt....’ (blz. XXXIX). ‘Wij moeten terug! Maar niet tot op zijn Jonckbloets.’ (blz. XLVI). ‘Eer wij dat overdrukken, waerde lezer, dient er met gezond verstand eens tot op den grond van de zaak gekeken te worden. Want Lachmann en Hahn, Kober Stein en Zacher, Wolf, Diez, even als Zarncke, von Muth en zooveel anderen die nog leven, hebben wetten gesteld op een gebied waar zij onbevoegd waren tot bevelen of heerschen. In dit gezegde schuilt niet de minste verwaandheid. Wij zouden tal van levende dichters kunnen opnoemen, die juist eender spreken zouden, hadden zij zich de moeite gegeven de prosodia onzer Mnl. meesters te doorgronden; zelfs hollandsche dichters, al hebben deze veel meer verleerd, al zijn ze vrij wat meer | |
[pagina 84]
| |
ontwend dan de vlaamsche. Maar het natuurschoon onzer vaderen straalt allen in 't oog, zingt allen in 't oor, die, uit geboorte scheppers op 't gebied van 't schoone, tot kunstenaars in de letteren geadeld zijn...’ (Blz. XLIX). Als Julius de Geyter te Zutphen, de oude Vlamingen eert, zoude het de moeite niet weerd zijn in Vlanderen ons eigen schoon ook te handhaven? Wilt men bij 't bovenstaande, het gevoelen van eenen noord-nederlandschen hoogleeraar vergelijken, dan leze men de volgende brieven, die Dr Hendrik KernGa naar voetnoot(1) schreef naar onzen Zeer Eerweerden hoofdopsteller Dr Guido Gezelle. | |
‘Leiden, 6 April 1897.Hooggeëerde Heer! Ten gevolge van ongesteldheid heb ik uw vriendelijk schrijven niet zoo spoedig kunnen beantwoorden als ik wel gewenscht had. Tot mijnen spijt zijn de uitkomsten van mijn onderzoek niet zeer bevredigend. Het woord haarle komt, behalve als eigennaam, in geen enkele Germaansche taal voor; dat wil zeggen: men heeft het niet aangetroffen als op zich zelf staand woord. Hoogstwaarschijnlijk is ha(a)rle in Ha(a)rlebeek hetzelfde woord als in Haarleveen; misschien ook als in Haarlem (Haarl-hem), ofschoon de lezing - mij eenigszins verdacht - in eenige oude stukken Haslem, Heslem schijnt te wezen. Als mansnaam is Herilo (ouder Harilo) bekend genoeg. Nog in het hedendaagsche Hoogduitsch bestaat de eigennaam Härle. Plaatsnamen met dit Herilo afgeleid zijn Heriles-cella, Herilis-huson. Een geslachtsnaam, zijn patronymicum, er van is Harilung, Herilung, Harling, onder andere voorkomende in Harling-housen bij Osnabrück. In Nederland heeft men Harlingen. Het is niet onmogelijk dat Ha(a)rlebeek beteekent “de beek van Ha(a)rle,” al ontsnapt ons de reden waarom men eene beek naar eenen persoon benoemd heeft. Vergelijk echter St. Jansbeek, thans een dorp in Noord- | |
[pagina 85]
| |
Brabant. Wat tegen zulk eene verklaring pleit, is de omstandigheid dat de beek zelve den (H)aerle heet. De vertolking van beke met “torrens” is juist, inzooverre de oudere beteekenis van beek inderdaad “bergstroom” of een van eenen heuvel neerkomende waterspronk is. Gaarne had ik uwe vraag op meer bevredigende wijze beantwoord, maar al heb ik deze voldoening niet, doet het mij toch genoegen dat mij de gelegenheid geopend werd om u te schrijven, al was het maar om u te betuigen, dat ik een oprecht bewonderaar ben van uwe gedichten. “Wel”, zult gij misschien denken, “wat doet het er toe, of ik eenen lezer meer of minder tel?” Doch het menschelijk gemoed heeft behoefte aan instemming; niet om bewonderd, maar om begrepen te worden, hechten wij, tenzij wij ons in den mantel der hooghartigheid hullen, aan 't gevoelen van den medemensch. Vergeef mij deze uitweiding en laat ze strekken als een bewijs van mijne hoogachting. Mocht gij ooit hier in Holland komen, dan houd ik mij voor een bezoek aanbevolen. Ontvang ten slotte nogmaals de verzekering dat ik ben Hoogachtend en dienstwillig, H. Kern.’ | |
‘Leiden, 4 December 1897.Hooggeëerde Heer,
Van harte dank ik U voor de toezending en niet minder voor uw vriendelijk schrijven. Met innige voldoening ontwaarde ik dat de betuiging van mijne ingenomenheid met uwe gedichten u getroffen had, veel meer dan ik vermoeden kon. Ja, ik weet wel bij eigen ondervinding dat het een geheel ander gevoel dan ijdelheid is, wanneer wij waarde hechten aan en ons verheugen in 't gunstig oordeel onzer medemenschen, en dubbel aangenaam is het, blijken van instemming te ontvangen van verre, uit kringen van waar wij niets verwachtten. Maar ik had mij niet voorgesteld, dat mijn schrijven u zooveel genoegen zou geven. Nu, des te beter. | |
[pagina 86]
| |
Zoo ik eenigen tijd gewacht heb, alvorens u voor uw geschenk te bedanken, dan is het, omdat ik eerst ten minste een gedeelte van de gedichten in dezen bundel wilde gelezen hebben. Indien ik van wat ik gelezen heb eene keuze moest doen en zeggen wat het meest met mijnen smaak overeenkomt, dan zou ik noemen “Samson”, “Betula alba”, “Het hingstdier”, “Niemandsvriend”, “Van den ouden boom”. Wat het taaleigen uwer gedichten aangaat, wil ik gaarne mijne meening zeggen, omdat dit punt door u zelven wordt aangeroerd. Het gebruik van woorden, die op Nederlandsch taalgebied niet algemeen meer in zwang zijn, hindert mij niet. Integendeel, ik zou wel wenschen dat onze schrijvers, vooral onze dichters, meer gebruik maakten van zooveel schilderachtige uitdrukkingen die men in den volksmond hoort, maar niet durft gebruiken, of niet recht begrijpt. Er is tegenwoordig een streven bij de jongere dichters om de taal te verrijken met zelfgevonden uitdrukkingen en woordverbindingen, en dat is het recht van den dichter; ik heb er niets tegen, maar het kan gepaard gaan met het bezigen van welgekozen reeds bestaande, in stilte voortlevende woorden en gezegden. Een van de redenen, misschien wel de hoofdreden, dat er in de gewrochten onzer dichters, zoowel hier in Holland als in België, over 't algemeen te weinig kleur is, naar het mij toeschijnt, is dat de meesten hunner stadskinderen zijn. Het is mij zeer wel bekend dat er in België eene partij is, heftig gekant tegen het zoogenaamd “Westvlaamsch taalparticularisme”. Dat is in de gegeven omstandigheden verklaarbaar; men wil den vijanden van 't Vlaamsch de wapenen uit de hand slaan, wanneer beweerd wordt dat er geen algemeen-Vlaamsche, ofte wel Nederlandsche taal bestaat. Doch hier te lande, waar wij geen strijd te voeren hebben, beschouwen wij de zaak van een ander standpunt, en duchten wij voor onze taal geen gevaar van de verklaarbare voorliefde van dezen of genen voor gewestelijke woorden. Daarenboven zijn wij hier te lande over 't algemeen minder vertuit op eenvormigheid dan in | |
[pagina 87]
| |
België; wij hebben meer gevoel voor 't eigenaardige, dan voor de “uniform.” Voorzeker, maakt men zich hier wel eens aan overdrijving in die richting schuldig, en is het de plicht van ieder die het wel meelt met zijn volk, daartegen te waken. Doch eene zekere mate van zelfstandigheid, voor zooverre die niet schadelijk is aan 't algemeen belang, is waarlijk geen ondeugd. Als tegengeschenk zend ik u een paar overdrukjes. Wil die aannemen als een bewijs van ongeveinsde hoogachting, en wees verzekerd dat ik in alle oprechtheid blijf Uw zeer toegenegen, H. Kern.’ ***
En zeggen dat er kinderen van Vlanderen gevonden worden, die het hunne dichters en denkers ten kwade duiden, dat zij pijnen en pogen om al het goede en het zuivere, uit de oudere zoowel als uit de nog levende tale, te behouden en als kostbaar edelgesteente te bewaren. Zij ook, zij moeten terug! R. De Caele |
|