Zij maken eene landelijke bevolkinge uit, die in dorpen woont en met den veekweek bezig is.
't Bijzonderste dier is het zwijn, dat het gewoon voedsel verschaft.
De wet spreekt van kudden van meer dan vijftig koppen en voorziet nauwkeurig al de mogelijke dieften van het speenverken, van den beer die aan 't hoofd der kuddc stapt en van het meizwijn dat ter slachtofferande bestemd is.
De kalvers, de koeien, de ossen, de stieren, de schapen, de geiten, de peerden, de hofhonden en de schapershonden staan elk met hunne eigene weerde bekend.
Onder 't vedergedierte worden de gans, de haan, de hen, de aande, de zwane, de duif en de krane vermeld.
Bij de frankische hofsteden staan er biehallen. De valke zit op heuren stok, den jager af te beiden en de temme herten worden gebezigd om 't wild aan te lokken; 't jachtwapen is de boge. Ter vischvangst bestaan er alle slag van netten; de booten liggen ter bewaringe in een kot.
De huizen zijn van hout en stroo gemaakt; ze rusten op vier staken en branden dikwijls af. Men kan steenen door het dak werpen.
De huisvloer is een den. In huis ziet ge bedden, tafels, stoelen, banken, kleederen, keukengerief, de spinrokke, de mooikens der vrouw en de wapens van den man.
Een onderaardsch verblijf, screuna of donk genoemd, is voor de vrouwen bestemd; daar werken de meiden en wonen de dochters.
't Hooi staat in oppers. Stallen, schuren en afdaken, bergen koorn, vee en boerallaam.
Rondom ieders huis is er een boomgaard, waar ooftboomen groeien; eene dichte haag met wissen gebonden, beschermt het boerenhof.
Op de velden wassen koorn, erweten, boonen en rapen; in de weiden grazen koeien met bellen aan en peerden met kluisters aan hunne pooten.
't Koorn wordt in den watermeulen van het dorp gemalen.
***