Biekorf. Jaargang 9
(1898)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan den zaligen Garembrecht
| |
[pagina 57]
| |
zaamheid, laadde op eenen ezel tweegevlochten korven, en reed in de naburige vlekken rond, om Godswillebrood voor zijne neerstige broeders bijeen te verzamelen. Allengskens kwamen zooveel godvruchtige zielen onder Garembrechts zegen schuilen, dat hun verblijf in het bosch te vernepen wierd. Dan sloegen zij raad om een klooster te timmeren, en om daarin, als in eenen geestelijken schaapstal, gemeenzaam te leven. Milde lieden staken een handeke toe, en daar wierd, in het jaar 1117, ter eere van Onze Lieve Vrouw, eene geestelijke gemeente en eene bidstede voltrokken. Op het verlangen der broeders wijdde Burchaert, de Bisschop van Kamerijk, Garembrecht Abt van het nieuwe klooster. Naderhand wierd, in de nabijheid, eene hofstede gesticht. Zonder os noch eenig lastdier, maar met spade en met houwe poogden zij vruchtbaar land uit den harden boschgrond te winnen. Bovendien stonden de kanoniken van Sint-Quinten toe, dat al hun land, dat zij met hunnen ploeg niet en bewrochten, door de ijverige broeders, tot hun eigen oorboor, bezaaid en gemaaid mocht worden. Dezen verkregen daarbij van al het land, dat zij op den eigendom van het capitel vruchtbaar maakten, vijftien jaar te mogen benuttigen. Doch de schrale vruchten en vergoedden het zweet der taaie werkers niet. Ten anderen het water en was niet drinkelijk. Doch eene halve uur van daar lag de berg, daar de heilige Martijn, nog roomsche krijgsman zijnde, een afgodenbeeld had in stukken gehouwen. Gods zegen scheen daarop te rusten, want de grond was er vei, en de lucht gezond. Door de mildheid van edelmoedige gevers, wierd daar een nieuw klooster gebouwd, hooge en drooge, bij een schaduwrijk bosch, en nabij de bron der Schelde, die den eersten sprong van hare koele waters door hunne hoven wenteldeGa naar voetnoot(1). Daar kwam het geestelijk gezin thuis in 1136. Te dien tijde was de roem van den heiligen Norbrecht door gansch de christenheid gedrongen. De broeders | |
[pagina 58]
| |
kenden zijnen strengen regel, vonden hem naar hunnen zin, en namen hem aan. Even volmaakt als in het bosch van Boheni, leefde Garembrecht op Sint-Maartensberg. Als de broeders, des nachts, hunne getijden kwamen zingen, vonden zij hunnen Vader reeds in een diep gebed, dat dikwijls voortging als zij wederom ter ruste waren, en aanhield tot aan den dageraad. Gedurende den dag, wiesch hij de voeten der reizigers, deelde brood aan de schamele lieden, gaf kleederen aan de naakten, paste de zieken op, en bad, zoo beweerden de broeders, de besmettelijke ziekten en de bedorven lucht van over de streke weg. Dit huis van vrede lokte veel zielen uit de onrustige wereld, en, na korten tijd, schuilden tot vijf-honderd boetelingen onder zijn herbergzaam dak. De geheeme stemme riep Garembrecht nochtans weder naar Boheni. Hij stond zijne weerdigheid af aan Odraan, en betrok weder zijne vorige eenzaamheid, diep in het bosch, alleen. 't Was daar koud en doods, en de zonne schong er weinig. Maar het was zoo goed en zoo warm in zijn herte, en in de lieve menschenherten daarrondom!... Ginder, in de nabijheid, woonden boetende vrouwen, die hij in het oud klooster, onder den regel van den heiligen Norbrecht had laten leven. Boetende vrouwen, godzalig genoeg, om de engelen er van afjonstig te maken. Daar woonde Garembrechts eigen zuster, en, als zij de spijzen opdiende, gebeurde 't, zoo melden de tijdboeken, dat de engelen daalden, en haar hielpen brood en zout en anderen voorraad op de tafel zetten. Deze goede zielen, en eenige broeders, zagen soms eenen schemer der verborgene deugden van hunnen Stichter, of hoorden eenen weerklank van zijn zuchten naar den Beminde zijns herten. Dan boekten zij zorgvuldig, tot nagedachtenis en voorbeeld, wat zij mochten vernemen. Gelijk iemand die dóór den modder der dalen, naar lachende hoogten tracht, alzoo zocht Garembrecht met de Zangers en de Zieners der heilige boeken, naar de eeuwige heuvelen des hemels. | |
[pagina 59]
| |
En hij bad: ‘Richt, och Heere, richt mijne voeten vóór uwe oogen. Naar wien kan ik in den hemel, naar wien op de aarde verlangen, 't en zij naar U, den God van mijn gemoed en mijne erve voor eeuwig.’ Hoe vierig de mensch hier beneden naar het licht der opperste schoonheid verlangt, toch blijft hij in 't donker tasten. Garembrecht gevoelde 't en ootmoedig boog hij zijn hoofd tot tegen den grond: ‘Steek uwe hand uit,’ smeekte hij, ‘en trek mij bij U. Mijne ziel krimpt ineen van verlangen naar U, zij heeft grooten dorst naar U, en zij zoekt om verkwikt te worden in de zalige bronnen.’ Hij zong en zuchtte met het zingen en zuchten van zijn bosch, hij weende erbij, klopte op zijne borst, en vertrouwde aan zijnen Beminde de liefdevolle geheemen zijns herten. Spijts al haar pogen bleef de ziel toch gevangen in het lijf, en alleenlijk een flauwe wêerglans van Gods heerlijkheid mocht zij in de schepselen bewonderen. Dan doolde de boeteling tusschen de struiken rond, en sprak in zijne gejaagdheid, tot de groene boomen, tot de zingende vogelen: ‘Hebt gij,’ vroeg hij, ‘ik bid er u om, hebt gij mijnen Beminde niet gezien? Zegt het hem, zegt het hem dat zijne liefde mij kwijnen doet. Kan ik den vriend mijns herten vinden, ik zal hem vastnemen, ik zal hem vasthouden, tot dat Hij mij binnenleidt in zijnen eeuwigen hof.’ Ondertusschen, als iemand die weeft en stikt aan zijn bruiloftkleed, maake hij zijne ziel weerdig met vasten en boeten, en dook onder een blijde wezen, het lijden van zijn lichaam. Eindelijk kwam de dood hem nooden: de bruiloft was gereed. Hij viel ziek, en broeders die hem gevonden hadden, droegen hem, volgens zijn verlangen, in het heiligdom van Boheni. Daar had God hem van in zijne jonkheid geroepen, hij wilde dat God hem daar vinden zou. Roerloos in hun strenge kleed stonden rond hem, met gebogen hoofd en gevouwen handen, zijne broeders en | |
[pagina 60]
| |
zusters. Zijne heilige hemelvaart troostte hen, maar het scheiden viel hard. Zij weenden. Garembrecht gaf hun nog troost en raad. Al met eens strekte hij, plechtig, zijne armen naar boven en met al de krachten eener vluchtende ziele, herhaalde hij nogmaals het woord van David: ‘Heere, mijn God, richt mijne voeten vóór uwe oogen.’ De armen zonken, maar de ziele, verlost, toog ter heilige bruiloft. Dat was op den 31 in Wintermaand van het jaar 1141. ***
Het lichaam van den Zalige wierd in den choor der kerke in een graf geleid, dat op vier marmeren zuilen rustte. Eeuwen lang gingen de bedevaarders daar rond en daaronder, en vele wonderen geschiedden. Zijn naam bleef gezegend; en al wierd er hem nooit openbaren eeredienst bewezen, toch wierd hij door het volk aanroepen, en latijnsche lofliederen wierden te zijner eere gedicht en gezongen. ***
Spaansche legerbenden verwoestten de kerke in 1656, en daarmede hielden de bedevaarten op, rond de grafstede des Heiligen. De tijd heeft sedert dien, met veel staatstormen, op de muren zijner abdijen gebeukt, en meestal de getuigenissen van zijn leven, tot zijne heilige gebeenderen toe, uiteengestrooid. Thans moet men den grond opdelven, om nog eenige steenen der abdij van Boheni te vinden; de huizingen der zusters zijn in hofsteden herschapen, en enkel een vleugel van Sint-Maartensabdij staat nog recht. Het klokske van Boheni, dat nog dagelijks de dorpelingen tot het gebed vermaant, draagt den naam van Garembrecht, ‘om’ zoo staat er in het brons gegoten, ‘om de volgende geslachten den naam van den Zalige, die Boheni stichtte, indachtig te maken.’ Blijve de ziele van dien Godzaligen Vlaming over zijne broeders waken. S. Dequidt |
|