| |
| |
Maren uit Oost-Indenland
Uit Sarwada, den 10n in Wintermaand 1897.
Allerbeste vrienden van ‘Biekorf’,
IK wete wel dat ik iets schuldig sta bij Ued., noch 'k en zal mijne schuld niet loochenen, noch en zal ik niet doen gelijk het volk dezer streken, die tijdens den hongersnood iets in leeninge gekregen hebben en nu voor uitstel van schuldvereffeninge vragen, omdat de tegenwoordige oest ook niet al te wel gelukt en is; neen, al dat niet. Ik zende iets tot den ‘korf’. Doch, daar ik nu zoo lange het schrijven ontwend en ontgroeid ben, en wete ik niet of gij dit zult aanzien als deugdelijken honing, zuiver en zoet genoeg om op de kiesche, lekkerige leestafel van zindelijke Vlamingen opgediend te worden. Is 't zake van neen, geenen ondank, beste vrienden, 'k zal trachten Ued. wat beters te zenden later.
Heeft iemand van Ued. ooit voor dagen en weken ievers geweest zonder noch van laatte noch van tijd te weten? Ik geloove dat alle zendelingen, vroeg of late, in
| |
| |
dat geval verkeeren. Welnu, in 't eerste schijnt dat zonderling en gij zijt min of meer uit uw schik, maar allengerhand geraakt gij dat ook gewend gelijk vele andere ongemakken en ontberingen, die eigen zijn aan ons leven.
Daarbij, onze voorvaders en kenden al die noodwendigheden van zakuurwerken en diergelijke niet, en dat ging ook; en der en is hier niets dat op gestelde ure beginnen of eindigen moet, en wildet gij dat inbrengen, ge zoudet wel moeten aan iedereen van uwe christenen eenen tijdwijzer bezorgen die bovendien eenen goeden duw vermag, en ik vreeze zelfs dat gij wel zelve zoudet moeten rondgaan om hem op te winden en desnoods vooren of achter te steken.
Ons volk nochtans heeft eenen tijdwijzer: de plate is breed en hangt zoo hooge dat allen ze zien kunnen: die uurplate heeten zij Sing-Bonga of Zonnegod, en, gelijk het volk van Brugge naar den Halletoren uitkijkt, om te weten hoe late het is, zoo regelt en schikt ons volk omtrent alles volgens Sing-Bonga's aanduidingen. Geen keure dat de zuidersche heidensche volkeren allenthenen de zonne als eene godheid erkend of aanbeden hebben, want de zonne is alles voor hen: hun bestaan en hun leven, veel meer dan in de noorderlanden, daar zij somtijds voor dagen en voor weken verdwijnt, dewijl zij hier somwijlen voor maanden 't eenegader zichtbaar en voelbaar is, en noch voor mist, noch voor wolken en moet schroomen. Uit hunne tale blijkt het, dat zij de zonne als een levend wezen aanzien en uit hunne gebruiken leert gij welhaast, dat die God eene goede godheid is, de beste aller goden dien het niet noodig en is door slachtofferanden te verzoenen, omdeswille dat hij nooit niemand en zal noch en kan kwaad doen.
Een ware Munda en kent om zeggens geenen anderen tijd dan den tijd dien de zonne aanduidt. Wel is waar, de engelsche of indische tijdrekeninge begint allengerhand in te dringen, doch in onze streken is zij zoo goed als onbekend en om te weten welke ure van den dag dit of dat gebeurd is, moet gij vragen hoe hooge de zonne zat,
| |
| |
letterlijk ‘hoeveel zonne’ er was of hoe verre de dag ‘gezond’ is, en de Munda zal hem ommekeeren en zijnen arm omhooge steken naar de plaatse waar de zonne zat.
Toch en is die beweginge niet altijd noodig: geheel de dag is verdeeld, wel zoo regelmatig en nauwkeurig niet als bij beschaafde volkeren, maar voldoende genoeg voor al de noodwendigheden der Mundas.
Om te zeggen dat iemand geheel vroeg moet opstaan, wat wij zouden noemen tusschen 3n en 4n 's morgends, hebben de Mundas eene uitdrukkinge: ‘eer dat de hanen kraaien’, zeggen ze, en iedereen weet wat dat dit bediedt.
Is het een weinig later, dan zeggen zij: ‘als de hanen den eersten keer kraaien’, en is't nog later: ‘als de hanen aan 't kraaien zijn’, zeggen zij.
Tusschen 5n en 5 1/2 heet hier ‘dagraad’ of ‘dagraadtijd’.
Rond den 6n staat de zonne op en zij hebben zes, acht uitdrukkingen om dit tijdstip te bepalen; maar het grondgedacht of beter het eenige gedacht van al die zegswijzen is ‘zonopstand’.
Zij en hebben geen woorden om den tijd tusschen 6n en 8n nader te bepalen, maar dat is te verstaan. Het opstaan met de zonne mag eenen zekeren tijd innemen en dan hebben zij hen te wasschen dat is: aangezicht, handen en voeten, - 'k en spreke van geen kleeden, - maar de tanden zijn te kuischen en dat en zullen zij nooit vergeten.
Elke weke gaan zij naar de bosschen om hunnen voorraad van tandekuischers op te doen, en gij ziet ze opkomen met een bundelken hout onder den arm, dat niet slecht aan het hout en gelijkt, waarmede de vlaamsche landmenschen lange sulfers maken om, op hun eeuwig gemak, hun pijpke te ontsteken. Geen keure voorwaar dat al de inlanders zulke helder witte tanden hebben en dat tandzeer, om zeggens, onbekend is; elken morgend zitten zij met dat hout op hunne tanden te wrijven en te schrepen, voor omtrent eene halve ure, en zoo zindelijk zijn ze dat elk stoksken maar eens dienen en mag.
Als dit werk gedaan is, dan hebben zij, voor 't meeste deel, nog eenigen rijst te eten, die 's avonds te voren
| |
| |
overgeschoten is, of beter, die met zorge en voorbedachtheid overgelaten, en door de vrouwe weggezet wierd, om eenige mondsvullen in den morgend te kunnen nemen. En dan, 's winters, vindt gij al de armste menschen, voor eene halve of eene geheele ure, nedergefokt tegen eenen muur, die naar 't Oosten kijkt, en deze die er tegen mogen, ontsteken een vierke 't zij binnen in het huis, 't zij in de opene lucht, om hunne leden te warmen.
's Zomers zitten of liggen allen in de morgenstralen te bakeren, of de eerste zonnestralen op te eten, gelijk zij dat noemen, alsof zij hen wilden gereed maken en versterken tegen de schroeiende hitte van den dag. Rond den 8ten begint het werk en dien tijd heeten zij ‘aparana dipli’ of tijd van onder het juk te spannen. Immers al hun landwerk wordt met trekossen of met buffels gedaan, zoo dat voor hen de ossen inspannen en het landwerk beginnen één en hetzelfste is.
Ten 10 's morgends heeten zij ‘leeggangers middag.’ Hier gelijk elders trouwens, en misschien nog meer als elders, gebeurt het dat sommigen, bezonderlijk de welhebbendste, het wat gemakkelijk nemen en het werken moede zijn na eene ure of twee.
Voor ‘'s middags’ moet er voorzeker een name zijn, want, dat loodrecht nedervallen van die gloeiende zonnestralen en kan niet ongemerkt voorbijgaan. ‘Tikin’ zeggen zij daar tegen, en meer bepaaldelijk ‘muli tikin’ of loodrechte middag.
't Is ‘scheeve zonne’ rond den twee'n 's namiddags en ‘halve zonne’ of ‘halfweg zonne’ rond den 4: de zonne is halfwege hare loopbane, gerekend van 's middags.
't Is omtrent dien tijd dat de vrouwen, elk met eene kruike op hun hoofd, naar de bronnen trekken om water te putten en dan in slingerende ganzereken langs een nauw welbetrappeld wegelke weder naar het dorp wringen, en 't is verondersteld dat zij niet al te veel tijd en verspelen want ten 5en moet de pot boven het vier aan het ruischen staan; ‘ruischend watertijd’, noemen zij dat.
Ten 5 1/2 heeten zij ‘tijd van de koeien binnen te doen,’ en gij en moet niet vragen of die tijd gekomen is,
| |
| |
want van in het huis hoort gij het eigenaardig geroep der koeiers, en, zijt gij op reize, gij ziet de koeien naar den stal trekken langs de hellingen der bergen, en, 't en zij dat gij wel al de wegen kent, zal het moeilijk zijn, niet de eene of de andere bende tegen te komen, ievers op een smal wegelke, tusschen rijstvelden onder water langs weerkanten, en als het al tegenslaat zal er in de bende hier en daar een buffel tusschen in loopen; en... ‘God spare mij van buffels te ontmoeten,’ zeggen wij somtijds als wij aanzetten. Buffels zijn van de zachtmoedigste beesten uit, maar als zij te landwaart in wonen, waar zij nooit niets vreemds en zien, gebeurt het dat zij bij 't ontmoeten van mannen gelijk wij, de vreeze of de moere in den kop krijgen en dan loeien zij rechte op u toe.
Van ten 6 tot ten 6 1/2 heet ‘zonondergang.’
De avondschemeringe en komt in de dagrekeninge niet, omdat zij zoo kort is in de zuiderstreken.
Rijstetenstijd, zeggen de Mundas tegen rond ten 7 's avonds. En dat is waar: trekt door een dorp en gij zult het volk al op de zelfste ure aan 't eten vinden, noch vroeger noch later. De zonne is onder, het werk is gedaan, de vrouwen hebben hunnen tijd gehad en zij en moeten maar gereed zijn. Noch en zijt niet verwonderd dat zij hun avondmaal ‘rijsteten’ noemen, trouwens zij en eten anders niet, en al de verschillendheid in de eetmalen, en kan maar bestaan in het veranderen der toespijze die met den rijst genomen wordt. Vraagt gij in Vlanderen aan iemand: ‘hebt gij rijst geëten’? die man zal verwonderd staan kijken over uwe nieuwsgierigheid, zoo niet onbescheidenheid of onbeleefdheid. In de ooren van eenen Munda luidt die vrage eenvoudiglijk gelijk dit: ‘hebt gij al gedaan met eten?’ en zonder eenig kwaad vermoeden zal hij u antwoorden: ja of neen.
Na het avondmaal doen de Mundas gelijk de Vlamingen: zij klappen en lachen, bespreken de gebeurtenissen van den dag en smooren eenig tabakmul, dat in een groen blad gerold is en van man tot man overhandigd wordt achter dat elk twee, drie keeren er aan getrokken heeft. Die tijd kan omtrent eene ure duren en heet ‘avond’.
| |
| |
Na den avond volgt ‘slapenstijd,’ of duidelijker ‘nederliggenstijd,’ volgens de beteekenisse van het woord dat zij gebruiken; dan is het rond den 9.
Ten 10 begint de nacht, die geene andere verdeelingen en heeft dan ‘middernacht’, waar de Mundas zelden gebruik van maken, 't en zij de heidenen in hunne dansen die rond den 10 beginnen en voortgezet worden tot het krieken van den volgenden dag.
Toch weten de Mundas nauwkeurig genoeg hoe verre de nacht gevorderd is. Is de mane in 't volle harer loopbane, zij rekenen op de mane en weten hoe zeere zij verloopt, bijna zoowel als voor de zonne binst den dag. En is er geen mane, zij gaan voort op de plaatse van het een of het ander gesternte, dat meest in de oogen springt.
Wij zijn zoodanig gewend den tijd aan onze uurwerken te vragen, dat wij zelden of nooit acht en geven op de tegenwoordigheid en plaatse der sterren. De Mundas, gelijk al de wilde volkeren, lezen den tijd in de hemelvlakte en vervolgen veel meer dan wij den loop van mane en sterren.
Als een Munda u wilt wijsmaken dat dit of dat na eene of twee maanden zal voorenvallen, en zal hij u niet zeggen: ‘na zooveel weken of zooveel maanden’: die gedachten zijn te algemeene voor zijne bekrompene geestvermogens.
Eene weke voor hem is het tijdverloop van eenen marktdag tot den anderen, en om het tijdverloop aan te duiden gebruikt hij het woord ‘markt.’ Is er sprake van eenen tijd die maar 2, 3 weken en zal duren, de Munda zal zeggen: ‘na 2, 3 markten.’ Maar is de tijd langer, hij zal liever het woord ‘maand’ bezigen. Maand en mane is hetzelfste voor hem: eene maand heet hij eene mane; en, om bij maande te rekenen, zal hij beginnen met u te herinneren of wijs te maken hoe verre de mane nu gezet is; en, om te zeggen ‘binnen of na eene maand’, zal hij zeggen: ‘nu is 't halve mane, van nu tot dat het nogmaals halve mane zijn zal.’ Of te wel, vervalt het tijdstip na eene maand en half, hij zal zeggen: van nu tot dat de mane wegloopt (nieuwe mane), en dan
| |
| |
tot dat zij nogmaals wegloopt. Of voor een langer tijdstip: ‘tot dat zij twee-, driemaal weggeloopen is’. Zijn zeggen is langer inderdaad, maar het is omtrent even duidelijk en veel treffender en beeldrijker. Dat is ten minste mijn gevoelen, maar ja, 't is misschien omdat ik nu dichte bij twaalf manen te midden de Mundas wone, en misschien ook al een halve Munda geworden ben.
Edw. Van Robays G.J.
|
|