verwonderd dat het gedaan was, en dat de kampers moede en uitgeput naar hunne herbergen trokken, maar hetgeen hem nog meest van al verwonderde, 't was dat hij overal zijnen naam hoorde uitbazuinen als van den overwinnaar van 't steekspel en dat iedereen, die hem voorbijtrok, eerbiedig groette en geluk wenschte. 't En leed al niet lange of Walewijn kwam naar hem gereden en riep al van verre.
‘O mijn vriend Walter, van herte wensche ik u geluk, nog nooit hebt gij zoo dapper, zoo behendig en met zulke onweerstaanbare kracht al uwe tegenkampers uit den zadel gestoken. Uwe name is in alle monden. Men hoort van niets anders spreken, komt mede, opdat men u de kroone en de goudene rooze ter hand stelle: maar zegt mij eerst een keer schoone hoe het komt dat gij, die na mij vertrokken zijt, aan tijds waart voor 't steekspel, terwijl ik maar toegekomen en ben als de eerste speren reeds gebroken waren. En duikt het niet, vriend, gij hebt mij eene poetse gebakken, die ik om onze wederzijdsche vriendschap niet kwalijk en neme: komt, Walter, weest rechtzinnig, hoe komt dat?’
‘Hoort, Walewijn, ik zal rechtzinnig zijn, ik kome nu effen toe, en 'k en versta niets van al hetgene gij mij daar al uiteen doet: hier moet eene misgreep zijn, ik kome versch toe en 'k en hebbe in geener wijzen aan 't steekspel deel genomen. Ik hoore hier overal mijnen name uitbazuinen, mijnen lof bezingen en, op mijn ridderwoord, 'k en wete van niet.’
Walewijn, die wiste dat Walter nooit en schertste en als hij iets op zijn ridderwoord bevestigde, dat het altijd onbewimpeld de waarheid was, stond daar te kijken zonder nog een woord te kunnen spreken.
‘Maar, zegt Walewijn, wat is er hier nu gebeurd?’ vroeg Walter.
‘Walter, ik zou u herkennen onder duizende ridders; gij weet dat. Welnu, ik heb u gezien, van dichte uwe wapenspreuke gelezen, u gegroet, en gij hebt wedergegroet met de hand. Gij haddet reeds eenen tegenkamper in 't zand doen tuimelen, als ik aankwam. Ik was verwonderd, 'k en kon mijne oogen niet gelooven, gij kunt dat