Biekorf. Jaargang 9
(1898)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
[Nummer 3] | |
Ian Brito van Brugge en het uitvinden van het boekdrukken
| |
[pagina 34]
| |
behalve één jaar, 1461-62, waarvan de rekening ten anderen onvolledig is. Zijne vrouw, van wie hij geene kinders en had, wij en kennen er ten minste geene, sterft in 1460-61. Hij zelve is overleden in 1493-94, want op de rekeninge over dit jaar wordt zijne dootscult vermeld, en de gilde doet tot lafenis zijner ziele eenen dienst zingen. Zijne tweede vrouw, Catharina, betaalt bij voortduring een jaargeld, hetgene bewijst dat zij zijnen handel blijft uitoefenen. Zij sterft in 1504... twee dochters nalatende, Maria en Catharina: de eerste betaalt haar jaargeld van 1507 tot aan hare dood in 1524; de tweede betaalt in 1534 en 35, en sterft in 1539-40.’ (bl. 39-92). Maar wat is eigentlijk de Gilde der drukkers en librairiers waarvan er hier spraak is? De eerste keure dezer Gilde is verloren gerocht; maar zij was vernieuwd geworden rond het jaar 1514: dit blijkt uit verschillige aanstippingen in de rekeningen van 1515-16. Het is nochtans mogelijk eenige bepalingen der oude keure te hervinden, 't zij in de bestaande stukken van sommige processen, 't zij bij middel der latere keuren: de Heer Gilliodts geeft daar verschillige voorbeelden van (bl. 293, vgg.). Na eenige gedeeltelijke veranderingen, nu en dan ingebracht, kwam er den 19 Januarij 1612 eene nieuwe gildewet tot stand, dank aan de overeenstemming van het magistraat van Brugge met Bisschop de Rodoan. Deze wet is gekend onder den naam van Keure ende ordonnancie omme de Liberariers, prenters ende scoolmeesters, scoolvrauwen der stede van Brugghe // (bl. 295-97). Wanneer men in de jaarlijksche rekeningen de namen der leden naziet, moet men besluiten dat de Gilde eertijds uitsluitelijk was samensteld uit de librairiers en prenters (d.i. boekhandelaars en drukkers), alsook uit deze die rechtstreeks met hen in betrek stonden, zooals de boucscrivers en de verlichters. 't En was maar later dat de onderwijzers er allengskens binnendrongen. Den eersten keer dat men het ambacht van een lid aanduidt, 't is in 1458, fol. 17, n. 15: ‘Dieric f. Jans de prentere.’ Later komen er niet alleenlijk ambachten te voorschijn die het drukkersambacht aangaan, b.v. de boucbinders, de verlichters, enz., maar ook een getal andere. | |
[pagina 35]
| |
Alzoo is het dat wij, buiten de reeds gemelde, nog de namen bemerken van ‘vingnette makers, scrivers en boucscrivers, prenter vercoopers, scilders, scoolmeesters, scolevrauwen, prenters, riemmakers, droochscerrers, parkementmakers en fransynmakers, guispelsniders, lettersnyders, beeldemakers, - ja zelfs: matsenaers, tafletdragers, barbiers, pottemakers, scoemakers, scrinewerkers, porpointstickeghe en backeghe.’ In 1520 wilde de raad zulk onregelmatig indringen beletten: maar het Magistraat was in de onmogelijkheid de zaak te veranderen... Van den beginne af aanveerdde men medezusters: ja reeds in 1455-56 vindt men weduwen en dochters van overledene gildebroeders: klaar bewijs dat de Gilde reeds vóór het jaar 1454 bestond. Een ander bewijs daarvan is de betalinge van verachterd jaargeld, b.v. ao 1456-57 leest men ‘ontfanghen van Willem Vrelant, van dat hij tachter was, van ouds... enz. Voor die vlaamsch kan, wil van ouds meer zeggen als drie of vier jaar. De eerste patroon der Gilde was Sint-Jan de Evangelist; maar rond 1470 wierd Sint-Lucas als tweede Patroon uitgeroepen. De Gilde vergaderde in de abdij van den Eeckhoutte, daar zij eenen autaar met capelle, enz. wist te onderhouden. Op de 52 zondagen, alsook op de feestdagen, zelfs op deze der HH. Apostelen, enz. ten getalle van 24, deed de Gilde de H. Mis opdragen. De oudste naam dezer instellinge was ‘de Gilde van Sint-Jan den Evangelist.’ Maar deze naam wierd dikwijls door andere woorden nader bepaald, alhoewel niet altijd op de zelfde wijze. In 1458 voegde men er den naam bij der ‘scrivers,’ (i.e. schoonschrijvers, kunstschrijvers); in 1490-91 dezen van ‘boucscrivers, verlichters ende librariers.’ Boucscrivere beteekende daar tevens den opsteller en den drukker van eenen boek. Men moet trouwens aanveerden dat Colard Mansion, die ongetwijfeld een drukker was en als lid der Gilde voorkomt, onder die benaming moest bekend staan. Meestendeels was het de naam van librariers die de Gilde kenmerkte, of ook nog deze van prenters en drukkers. Op dezen nu gekenden ligger der Gilde vinden wij den naam van Jan Brito, en zulks drie jaar vooraleer wij er Colard Mansion tegenkomen. Brito is er als meester opge- | |
[pagina 36]
| |
schreven sedert 1459 tot aan zijne dood. Mansion en krijgt maar ééns dien titel. Bij gevolg mogen, en, om reden van zijne bestaande werken, moeten wij besluiten dat Jan Brito evenveel als Colard Mansion een drukker was, in den hedendaagschen zin van dat woord. Onder de werken die hij gedrukt heeft zijn er drie, wij hebben het reeds gezeid, die allerbest gekend zijn. Leveren zij eenige bijzonderheden op nopens den persoon van Brito? Weinig of geene. De Doctrinal wierd opgesteld door den geleerden canselier Gerson, die te Brugge drie jaar woonde als Deken van het Capitel van Sint-Donaas. Hij verloos de gunst van hertog Jan-zonder-Vrees en hij wierd afgezet den 12 Mei 1411, omdat hij de moord gelaakt had die deze vorst tegen den hertog van Orleans deed plegen, te midden Parijs. Maar Philips-de-Goede schonk hem zijne genade terug, en deed zelfs de wondere sermoenen van Gerson door een zijner beste schoonschrijvers verzamelen. Mag men met reden niet aanveerden dat Brito, lid van eene familie die de Bourgondiers buitenmate genegen was, 't zij op de vraag van den Hertog, 't zij uit eigene beweging en om den vorst aangenaam te zijn, ook van zijnen kant een welgekend werk van Gerson wilde ophelderen, en alzoo den Doctrinael gedrukt heeft?... En de Wapene Martin? Mag men de vertaling van dit gedicht niet aanzien als eene eerbetuiging aan Jacob van Maerlandt, den vader der dietsche letterkunde? Het Hof van Bourgondie, te Brugge, was fransch. Wij vinden het geheel natuurlijk dat Brito, die ook dichter was, aan den franschen of verfranschten edeldom een staalken der dietsche letterkunde wilde geven. Dat Brito zelve dichter was, getuige daarvan de Clachte op doodt, die hij in 1482 aan Antoon de Roovere opdroeg: Al dlijden dat op der aerden gheschiet,
Hoe groot verdriet, ‘dat en acht ik niet,’
Sonder dlijden van der dood alleene.
Want al ander lyden, soomen siet,
Coempt ende vliedt; ‘nu niet, nu iet;’
Alsoe fortune haer draeyen biedtGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 37]
| |
Heeft Brito zelve de vertaling van den Wapene Martin gemaakt? Wij hebben dat hooger reeds als waarschijnlijk aangestipt. Eindelijk de Défense de la Duchesse de Bourgogne, een eigenhandig geschrift van Margareta van York en Maria van Bourgondie, en kan maar door het Hof zelve in de handen van Brito gekomen zijn. En nog eens, men kan 't gemakkelijk inbeelden dat zulk een opstel, dat voor het volk min belang opleverde, zal gedrukt geweest zijn, op de vraag der Vorstin, en door eenen vriend van haar stamhuis. Het schijnt ons dus bewezen dat Jan Brito, zoowel als Colard Mansion, maar vroeger als deze laatste, te Brugge als ware drukker bekend stond. Wij stellen ze alle twee op den zelfden voet. En inderdaad, zij zijn beide leden der zelfde Gilde; beide betalen er de doodscult aan van hunne overledene vrouwen; en de erfgenamen van beide betalen later de doodschuld van Brito en Mansion. Daarenboven, hoe hebben er sommige schrijvers durven beweren dat het woord imprimit van Brito en het woord impressum van Mansion het eene en hetzelfste niet en beteekenen? Mag men wel veronderstellen dat twee leden eener maatschappij, die op den zelven tijd in de zelve omstandigheden verkeeren, het woord imprimere in twee geheel verschillige beteekenissen zouden bezigen? Zou Brito gelogen hebben wanneer Mansion de waarheid sprak? Men zou ten minste de redens daarvan moeten aanhalen! De tegenstrevers antwoorden dat Brito een schoonschrijver was ten dienste van Bisschop Mattheus Regnault van Terenburg, en dat later een drukker het geschrift van Brito gedrukt heeft. Maar wie zou de zes reeds aangehaalde verzen van een handschrift gedrukt hebben, wanneer de schrijver hem zelven den naam van drukker toeeigent? En men zou zulks gedaan hebben wanneer het woord imprimere, op het einde der XVste eeuw, reeds zijne hedendaagsche beteekenis had! Waar vindt men één enkel voorbeeld dat deze zienswijze zou kunnen verrechtveerdigen? Dus Brito heeft waarheid gesproken, en wij moeten hem als den oudsten Brugschen drukker aanzien (Gilliodts bl. 319). ***
3. Derde vraag: Is Jan Brito de uitvinder van zijne kunste, inveniens artem, gelijk hij het getuigt? Om die | |
[pagina 38]
| |
vraag op te lossen verdeelt M. Gilliodts zijne stoffe en hij onderzoekt eerst waarin de wondere werktuigen bestaan, instrumenta laude stupenda, die Brito uitgevonden en vóór alle andere kunstwerkers gebruikt heeft. Daarna wederlegt de geleerde Archivaris de opwerpingen die men tegen zijn gedacht heeft doen gelden. Wij zullen in eene volgende mededeeling dit deel van den boek van den Heer Gilliodts ontleden.
('t Vervolgt) H. Rommel |