hem bemoeid was, want in armen en schouders was hij zoo moede, zoo moede alsof hij werkelijk gevlogen hadde. En iederen nacht droomde hij die zelfste reize, en telkens was hij even moê.
Maar God, die zalve weet tegen elke pijne zijner uitverkorenen, versterkte de schouders van zijnen dienaar, midsgaders dezes begeerte om in de eenzaamheid te leven.
Op den dag door den Hemel daartoe geschikt, ontweek Garembrecht, rond de 22 jaar oud, ten dievelinge het ouderlijke dak, en, dragende als eenigen schat zijnen elzen reisstaf en den roggen broodkant, liet hij de Voorzienigheid waken over zijne stappen. Zoo ging en ging hij, op Gods genade, zonder te weten waar naartoe, en, dolende langs moeren en door bosschen, kwam hij aan te Kamerijk. Daar diende hij vier jaar lang, en vier jaar lang riep hem het hemelsch gezicht naar Boheni. Waar moest hij gaan? Ten Zuiden of ten Noorden, ten Oosten of ten Westen? 't Was hem onbekend, en dezen die hij te rade ging, en konden hem geen bescheed hierover geven.
Angstig, maar toch niet zonder hope, nam hij nog eens den wandelstaf en trok van daan. Nu gerocht hij nabij Sint-Quinten. Hij die aan zijne Engelen gebiedt de Heiligen op hunne wegen te bewaken, stelde daar eenen edelen man, die Oylaart hiet, op des pelgrims bane. Oylaart, zijne zending getrouw, ontving hem in zijn huis, daar hij met Boudewijn, zijnen broeder woonde, en deed zijnen gast zeer wel.
Garembrecht was daar gelukkig, of beter, hij ware het geweest, hadde eene geheime stemme hem niet altijd herhaald: Gij moet naar Boheni.
Eens, des nachts, dat hij zijnen geest bij eenen disch van hemelsche genuchten aan 't verzaden was, daar vezelde eene stemme die van 's hemelswegen kwam:
- ‘Onze Lieve Vrouw gebiedt u, stap aan stede, het land van Boheni te zoeken, en Haar ginder te dienen, zoolang als gij leeft. En wilt niet verder meer als een luiaard verschuiven, hetgene u zoo herhaaldelijk wordt aangeplicht.’