Biekorf. Jaargang 8
(1897)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
hem bezielde voor de overeenkomst en den vrede der Kerke, heeft hij te veel toegegeven aan de Protestanten, en eenige stellingen vooruitgezet, die te verre gingen. Maar hij bleef altijd vastgehecht aan de katholijke Kerke; hij heeft getuigd dat hij hem onderwierp aan haar oordeel, en hij heeft luidop de scheurmakers en hunne dwaalleeringen verwezen. Hij was zoetaardig, ootmoedig en gematig, verduldig in zijne kwellingen, onbaatzuchtig. In al zijne twisten en liet hij hoegenaamd geenen wrok of bitterheid blijken; beleedigingen en heeft hij met geene beleedigingen vergolden, en men 'n heeft, noch in zijne zeden, noch in zijne werken, eenig speur van eigenwaan of overmoed gevonden. Hij vluchtte den roem, de eerambten en de rijkdommen; hij leefde heel verdoken en afgezonderd. Hij en betrachtte niets anders als de bevrediging der Heilige Kerke; hij en had geene andere bezigheid als de studie, geene andere verlaântheid als werken op te stellen tot 't nut van elkendeen, en hij en voelde maar eenen drift en 't was om de waarheid te kennen en ze te doen kennen.’ Het is met deze bewoordinge dat L. Ellies-du Pin, in zijne Histoire de l'Eglise et des auteurs ecclésiastiques du 16me siècle (T. 5 de la biblioth. des aut. eccl.) Paris 1703, blz. 162-202, den lof uitspreekt van eenen Westvlaming, die, sedert lange in veel boekwerken veroorkondschapt staat, maar die, och arme, gelijk zoovele andere van onze beroemde mannen, zoo bitter weinig gekend is van ons leerend en lezend volk. Daarom heeft Z.E.H. kanonik De Schrevel aan de wetenschap, aan de geschiedkunde en aan de talrijke liefhebbers van kerkelijke en andere studiën, eenen waren dienst bewezen, met ons, in zijne Histoire du Grand-Séminaire de Bruges, dien beruchten man te doen kennen en naar verdienste schatten. 't Is uit dit werk, eene ware goudgroeve, dat wij de stoffe van dezen opstel hebben verzameld en zoo bondig mogelijk aaneengenaaid. Daaruit, verhopen wij, zal, voor de oogen van den lezer, Cassanders' beeld op zulker wijze aanschouwbaar | |
[pagina 312]
| |
worden dat, misschien bij menigen, de begeerte zal ontstaan om dien man nog van naderbij te bezien en om hem tot in de kleenste bijzonderheden van zijn doen en laten na te gaan: met één woord, om hem te kennen in zijn gave en geheel wezen, zooals Z.E.H. kanonik De Schrevel hem zoo kundig- en zoo keuriglijk wist af te schilderen. Uit onze mededeelingen over Cassander's leeraren, zijne opstellen, zijn briefwisselen en zijn redetwisten, ook uit zijne dwalingen, veroordeelingen en herroepingen, zal blijken of hij waarlijk den lof verdiend heeft, dien L. Ellies-du Pin en andere over hem hebben uitgesproken en geschreven. | |
I. Hoe Cassander te Brugge leeraarde en hoe hij van daar naar Italien ging.De eerweerdige Vader in Gode Jan de Witte, bisschop van Cuba en aalmoezenier van Eleonora van Oostenrijk, was, omtrent de jaren 1530, te Brugge een prachtig huis komen bewonen, dat men in den wandel het hof van Cuba noemde en dat gelegen was op de Garenmarkt, ter plekke daar heden ten dage de normaalschole staat van Sint-Andries. 't Was ten tijde der Hergeboorte, als de gansche heidensche oudheid, met al hare voortbrengselen op taalen kunstgebied, wederom in eere kwam en de geesten tot den top der hoogste bewondering voerde. Als een gevolg daarvan, en om de Hergeboorte nog te doen toenemen, hadden reeds Erasmus en Busleiden, te Leuven, het collegium Trilingue, 't collegie der drie Tonghen geopend, daar men nu al neerstig latijn, grieksch en hebreeuwsch aan 't leeren was. In al de steden immers daar men, sedert onheugelijke tijden, wierook brandde op den autaar der Wetenschap en der Geleerdheid, en kon het niet anders meer of de nieuwerwetsche studiën moesten vooruitgeholpen en, gelijk de oudere, aanbeden, verheerlijkt en opgehemeld worden. Weldra was het de beurt van Brugge, daar Erasmus en diens geestverwanten vele vrienden telden. Jan de Witte immers kreeg oorlof en toelatinge van den paus, om, bij | |
[pagina 313]
| |
erflatinge, al zijn have en goed te besteden tot het inrichten van een of meer leeraarstoelen voor de vakken van schoone letteren, redekunde en wijsbegeerte, binnen der stede van Brugge. 't Gebeurde nu dat de bisschop van Cuba zijn hoofd nederlei, en dat er, in zijn erf- en nalatenschap, niet genoeg meer over en bleef om zijn edelmoedig ontwerp ten uitvoer te brengen; maar Eleonora van Oostenrijk, de echtgenoote van Frans I, schonk aan het werk van de Witte, die haar trouwe aalmoesenier geweest had, eene geldelijke toelage, waardoor de lessen, ‘die men binnen der stede van Brugghe daegelijks is lesende,’ konden blijven voortbestaan. Men begon met eene leeraarschap in te richten voor de schoone letteren, in bonis, in humanioribus litteris. De eerste leeraar was Jooris CassanderGa naar voetnoot(1), die te Pitthem in Vlanderen, op den 15den in Koornmaand 1513 geboren, zijne leerjaren voleindigd had te Leuven, en naderhand de schoone letteren onderwezen te Gent, voor en aleer hij naar Brugge kwam. De nieuwe ‘lecteur’ gaf zijne eerste lesse, op den 3den in Bloeimaand 1541, in 't bijzijn van de overheid der stede, van eene schoone schare geleerden en jongelingen, die erop gevierd waren om neerstig te komen leeren. Te dier gelegenheid sprak Cassander den lof van de stad Brugge, van de studiën, en van hunnen machtigen beschermer Jan de Witte. Die lofrede wierd onlangs nog heel en gansch herdrukt door het genootschap l'Emulation, en zij draagt voor hoofdinge: Oratio panegyrica in laudem urbis Brugarum, et studiorum humanitatis atque lectionis publicae in ea urbe institutae a reverendo Patre, D. Joanne Albio... habita Brugis a Georgio Cassandro: Quarto No. Maij, an. XLI. Het jaar nadien gaf de geleerde humanist, ten gebruike van zijne leerlingen, een werksken uit, dat de grondbeginselen en de wetten behelst der welsprekendheid: Tabulae breves et expeditae in praeceptiones rhetoricae. Het werk | |
[pagina 314]
| |
was toegewijd aan Cornelius van Baesdorp en aan Jan Claeyssone, uitreeders van Jan de Witte'ns laatsten wille, en 't bedeeg naderhand het handboeksken van verscheidene vermaarde scholen, zoodat het in 1550 herdrukt wierd. In 1543, zoo dus in het derde jaar van zijn leeraarschap, vroeg Cassander zijn ontslag en hij verliet de stad om, in 't gezelschap van eenen vriend, Kanonik Cornelius Wouters, naar Italiën te reizen. Meester Jan Cruucke, ‘licenciaet inde rechten ende lecteur up de halle binnen deser stede by ordonnantie van der wet,’ volgde hem op. E.V. Servatius Dirks doet ons uiteen, in zijne Histoire littéraire et bibliographique des Frères Mineurs de l'observance, welke de vruchten waren van zoo kortstondig een onderwijs. ‘Cassanders onderwijs had bittere vruchten gedregen voor het waar geloove. Gelijk hij omringd was en beboft door eene menigte geleerden en voorname vreemdelingen die, om wille van zijnen grooten name, naar Brugge kwamen, zoo had hij eenen grooten en machtigen aanhang verworven in de hooge burgerij, des te meer omdat hij met heel verleidende hoedanigheden begaafd en zuiver van zeden was. Zijn onderwijs was allermeest gevaarlijk omdat hij zijne dwalingen, (hij helde reeds over tot de kettersche gedachten der toen opkomende hervorminge), niet en bevestigde, maar die voorenstelde onder de gedaante van gissingen en van vraagstukken en die nog versterkte door allerlei bewijsredens die hij verre was van te wederleggen. Het waren soms arglistige en bedekte inblazingen, die het geloove kwetsten van de welmeenende katholijken, die tegen eene opentlijke, doorslaande dwalinge zouden opgekomen zijn.’ Wat mocht dan de reden zijn van Cassanders ontslag en van zijn schielijk vertrek naar andere oorden? Niets anders als, ten deele, zijne drift, om, in gezelschap en op de onkosten van eenen rijken vriend, Italiën, het land der classique oudheid, gelijk vele geleerden deden van dien tijd, van ends en te ends te doorloopen en af te ketsen; en, ten anderen deele ook, om ontslegen te zijn van degenen die hem te Brugge, om zijne onvoorzichtige en vooruitstrevende gedachten, begonnen tegen | |
[pagina 315]
| |
te kanten. Zijne neigingen op godslienstig gebied baarden reeds wantrouwen en misnoegdheid onder de Bruggelingen die, spijts den stroom van die woelige tijden, aan 't oude, aan 't ware en katholijk geloove vastgehecht bleven. In de voorrede van zijne Tabulae breves et expeditae, laat Cassander duidelijk hooren dat er, onder de geestelijken, eenige lieden op hem gebeten waren. ‘Toen de barbaren het Capitolium overrompelden’ zoo schrijft hij, ‘bleven de honden, die door hun gebas zulke ongehoorde beweging hadden moeten te kennen geven, stom, terwijl de ganzen, bij dewelke men niets van dien aard en kon verwachten, door hun gedruis en hun overluid geraas de roomsche jongelingschap, zoo goed zij konden, opwekten, om te zorgen voor hun eigen behoud en om den vijand af te weren. Zoo zien wij op onze dagen gebeuren hetgene wij lezen in de roomsche geschiedenis. Immers degenen, die doorgaan voor geleerde en heilige lieden, en die, als van ambtswege, aangesteld zijn om alle barbaarscheid uit de letteren en de zeden te bannen, en verzuimen niet alleenlijk hunne plichten, maar zij achtervolgen, ten bitterste mogelijk, alle opvoeding en treffelijkheid, terwijl integendeel de vrome burgers, die zij leeken, oningewijden en wereldlingen heeten, op hen nemen uit al hunne krachten de studiën en de opvoeding der jonge lieden te beschermen tegen de barbaren, die ze langs alle zijden belagen. En, 't en is hun niet genoeg met groot geroep tot de ontwikkeling van den geest aan te manen, zij werken daarenboven en zij ijveren, en zij dragen al het hunne bij om die te begunstigen en te bevorderen. In dit getal zijt gij lieden, eerbare mannen (Baesdorp en Claeyssone).’ Hij bekent ten anderen zelve, in latere geschriften, dat hij van zijne jongste jeugd af, wel is waar, ingenomen was voor de instellingen en gebruiken der H. Kerke, maar, dat hij ook den meesten afschuw gevoelde voor alles wat eenigszins aan wangeloove of bijgeloovigheid kon gelijken, 't is eender waar hij het mocht ontmoeten. Daarom las hij met gulzigheid de boeken van deze lieden, die de bijgeloovige gebruiken beloofden op eenen anderen leest | |
[pagina 316]
| |
te schoeien. Niet dat hij den openbaren eere- en Godsdienst wilde vernietigen, neen hij en beoogde niets anders als hem verbeteren en herscheppen. Ge ziet het, hij schiep zijn behagen in het lezen der valsche verbeteraarsboeken, en hij was, ten opzichte der ware Heilige Kerke, heel ongunstig gesteld, hij die door Baesdorp en Claeyssone en de brugsche overheid aangesteld was om de Brugsche jeugd op de goede bane vooren te gaan en verre van het verderf der nieuwe leeringen te houden! ‘Hij was een groote bewonderaar van Erasmus, wiens schole eene twijfelzuchtigheid heeft doen ontstaan die van de gevaarlijkste uit is, en die aanzienlijk schuld heeft gehad in de gedachtenomwenteling der XVIe eeuwe. ‘Die schole verfoeide van herten de scolastique godsgeleerdheid en de wijsbegeerte der middel-eeuwen; zij was vol mistrouwen voor 't gezag der pauzen en zij leed gebrek aan ware kennis van de christene geloofstukken. Zij was bitter in hare aanvallen, niet alleenlijk tegen de bijgeloovige gebruiken, tegen de misbruiken en ondeugden der wereldsche en kloosterlijke geestelijkheid, maar ook onrechtssnoers, tegen de kloosterlingen en de geestelijken in 't algemeen, tegen de sacramenten, de aflaten, de vereering der beelden, de gebeden voor de dooden, met een woord, tegen gansch de Roomsch-katholijke Kerke.’ De Bruggelingen van 't rechte bedde moesten den verdachten leeraar geern zien vertrekken, en wenschen hem waarschijnlijk nooit meer binnen de wallen hunner stede weder te zien. ('t Vervolgt) |
|