het willen ommekeeren met zijne oogen. Van binnen den bak stond er, in zwarte talmerken, 1 fr. 50.
‘Moeder, moeder!’
Dat moest hij hebben, dat was 't zijne. Zij had hem een pijpke beloofd, als ze vandage werk kreeg.
Of ze nu maar werk mêe en hadde!
Nog eenen laatsten keer gekeken, nog eens... en dan voort.
Hij snapte zijnen kordewagen en hij reed, over de wijde bane, rechte naar 't spoorhuis.
Daar moest hij lange wachten.
Hij drentelde rond, op den verdrietig verlatenen werf. De noenzonne beet de bloote steenen en 't scheen alles dood, weggescholen en benauwd van dat gloeiend zonnevier. De wagenaars zaten en druilden op de bokken van hunne rijtuigen; de peerden stonden op drie pooten, hunnen kop neerewaards, scheef tusschen de tramen, en ze stampten nu en dan eenen korten stamp, om de vliegen te weren, die geweldig dul waren. Een bende leegloopers lagen, elk op zijnen buik, in de schaduwe te slapen. Er reed een traag gerid voorbij, dat verdween achter den hoek. Een hond kwam lamlendig aangestapt en ging, bij 't baanhuis, onder de zonneblommen liggen pinkoogen.
Niets en was er, dat nog roerde.
De tog kwam eindelinge heel zoetjes binnengereden, zonder geruchte, en hij joeg een gulpe witten rook of twee in den pinkelenden blauwen hemel.
Nu stond de jongen te rekhalzen, met zijn hoofd deur het hekken, naar moeder. Hij zag ze alreê - 't docht hem - gebogen komen, met heuren zwaargeladen tweezak vol weefgoed... en 't pijpke zat in zijnen zak... ofwel niets, niemendalle.
't Was een dikke heer die 't eerst uitstapte, dan een lange magere, dan een vrouwe, dan andere, altijd andere, en nu, nu was 't moeder; zij stak heur mager been uit, tastende, van op de hooge wagentrappen, om grond te vinden... en, ze had een ijdelen, blauwgestriepten baalzak op heure schouder. Zijn onderste lippe ging treurig neerwaards en hij keerde traagskens naar zijnen kordewagen.
‘Nog geen werk, God betere 't!’