Biekorf. Jaargang 7
(1896)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
Bijblad van ‘Biekorf’, in Zomermaand, 't jaar 1896La Frontière linguistique en Belgique et dans le Nord de la France, par Godefroid Kurth, Tome I. MET vreugde begroeten wij het verschijnen van het hierboven vermelde werk, gevloeid uit de kundige en onvermoeibare penne van onzen gevierden geschiedschrijver Godefroid Kurth. Hetonderwerp, hier behandeld, is het vaststellen der fransch-dietsche taalgrens in vroegere eeuwen; eene taak die reeds meermalen ondernomen wierd, doch nooit met zoo een wijs beleid, noch met zooveel kennis van zaken, noch met zulk eenen voldoenden, en, is het te hopen, zulk eenen vruchtdragenden uitslag, uitgevoerd wierd, als dit thans geschied is. Ook is het met volle recht dat dit werk door de koninklijke Academie van Belgie is bekroond geworden. Hetgeen, waarop de schrijver zijne bewijsvoering steunt, zijn uitsluitend de oordnamen. Daarom is het boek niet alleenlijk van groote weerde voor dezen die hunne aandacht op de eerste bladzijden onzer vaderlandsche geschiedenis gevestigd hebben; het is daarenboven ook van het grootste belang voor dezen die de germaansche en romaansche taalwetenschap beoefenen, en van het hoogste gewicht voor dezen die hunnen tijd en hunne vlijt aan oordraamkundige opsporingen besteden. Laten wij maar aanstonds zeggen, dat alle gewrochten van eenigen omvang, die tot deze laatste jaren op het gebied der oordnamenkunde in Belgie verschenen waren, door het werk van den Heer Kurth in de diepste schaduw geplaatst, het meeste deel tot de vergetelheid gedoemd | |
[pagina II]
| |
zijn. In veel ruimere mate dan zijne voorgangers heeft de geleerde schrijver de gegevens en leerstelsels eener gezonde taalkunde weten te nutte te brengen; veel meer dan zijne voorgangers heeft hij weten in twijfel te trekken of in den twijfel te laten wat inderdaad twijfelachtig is en blijft - en het mijden van den apodiktischen toon, die in Belgie maar al te dikwijls en al te gretig aangeslagen wordt, is niet de minste verdienste die ik hier aan te stippen heb -; veel meer, vooral heeft hij weten af te zien van al te koene veronderstellingen en al te avontuurlijke afleidingen: ja, in het algemeen, mag gezeid worden dat de schrijver zijn lastig, dikwijls zoo netelig onderwerp heeft weten te behandelen met eene bedachtzaamheid eene omzichtigheid, die men van iemand, die niet de taalkunde tot hoofdtaak zijner bedrijvigheid verkozen heeft, nauwelijks zou verwachten. Daar echter niets ter wereld volmaakt is, zoo zal het niemand verwonderen te vernemen dat niet alles in het werk van den Heer Kurth onvoorwaardelijk mag geprezen worden. Het was ook niet mogelijk dat een gewrocht van dien aard en van dien omvang, dat zoo weinig steun in voorbereidende arbeiden vinden mocht, van alle zwakheden zou vrij zijn. Ik heb gereedelijk erkend dat de schrijver op verre na zoo licht met de taalwetten niet omspringt als zijne belgische voorgangers, en dat hij in dit opzicht met eene lofweerdige voorzichtigheid te werk gaat; - en toch blijven de regels der taalkunde, ook in dit werk, niet zelden miskend. Niet altijd is het den schrijver, hoe mistrouwig ook, gelukt zich krachtig los te rukken uit de boeien der vooroordeelen, die sedert jaren hier te lande door mannen, wien de taalkunde gansch vreemd was, ingevoerd zijn; soms nog schenkt hij een te blind vertrouwen aan de thans verouderde leerstelsels van geleerden die vroeger met recht als gezaghebbend optraden; eindelijk schijnen den schrijver, op het gebied der taalwetenschap, de zelfstandige kennissen te ontbreken, die hem zouden noodig zijn, om eenen helderen blik te werpen in het ontleden van sommige woorden en woordvormen, in de afleiding van zekere namen en in de | |
[pagina III]
| |
betrekkingen tusschen de germaansche en de romaansche vormen van eenige oordnamen. Een en ander bewijs daarvan zal in de volgende bladzijden geleverd worden. Door dit alles nochtans en wordt de weerde van het boek niet wezentlijk gekrenkt; en, evenals Förstemann's Namenbuch, niettegenstaande zijne onvolledigheden en gebreken, nog immer eene levende bronne blijft, tot dewelke men noodzakelijk zijne toevlucht neemt; zoo is het te voorzien dat Kurth's werk, om zijne rijke namen-verzamelingen, eene goudmijn blijven zal, waaruit de geschiedschrijver, de taalkundige en inzonderheid de oordnaamkundige nog langen tijd overvloedige schatten zullen putten. Om dit gewrocht in uitgebreidere kringen kenbaar te maken, wil ik er den korten inhoud van mededeelen; om terzelfder tijde een bewijs te geven van de belangstelling met dewelke ik het boek doorlezen heb, wil ik eenige punten ter sprake brengen, in dewelke ik van de zienswijze des schrijvers meen te moeten afwijken. Soms mag het wel geschieden dat daardoor wat licht in het duistere opdaagt, of dat moeilijke vraagstukken hunne oplossing genaderd worden.
***
Het heele werk is berekend op twee boekdeelen; het tweede, dat, volgens 's schrijvers afkondiging nog in den loop van dit jaar moet verschijnen, zal handelen over het terugwijken der germaansche talen, en gevolgd zijn van een aanhangsel, critische en bibliographische aanmerkingen bevattende. Het eerste boekdeel dat wij hier voor handen hebben, bestaat uit eene ‘inleiding’ en twee groote afdeelingen, die ‘Boeken’ genoemd worden. In de Inleiding wordt gesproken over de natuur, het nut en de methode der toponymie of oordnamenkunde; inzonderheid wordt gewezen op de moeilijkheden, waarmede zij te kampen heeft; in 't korte wordt melding gemaakt van de ongelukkige pogingen die in vroegere tijden overal, en in Belgie tot heden toe op dit gebied | |
[pagina IV]
| |
zijn aangewend geworden. Terecht wordt tot het welgelukken van dergelijke pogingen eene grondige kennis der taalwetten gevorderd. Dit vereischte zou ik nog scherper afgebakend willen: zonder eene volkomen onderwerping aan de wetten eener bezadigde, geregelde, streng methodische, zich zelf bewuste taalkunde, is het vergeefsche moeite gelijk welk eene etymologische navorsching, niet minst deze der oordnamen, te willen ondernemen. Het weze verder opgemerkt dat de schrijver in zijne inleiding, evenals in andere deelen van zijn boek, het woord philologie schijnt optevatten in den zin van linguistiek of taalkunde: dit zijn nochtans twee verschillende, niet met elkander te verwarren, begrippen. De taalkunde is alleenlijk eene, zoo ge wilt, de gewichtigste, onderafdeeling van de philologie, die de kennis is van al de uitingen van des menschen geestesleven, of, in eenen engeren zin, van het geestesleven eens volks.
***
Na, in een eerste Hoofdstuk, de huidige grens tusschen de twee talen in Belgie en in het Noorden van Frankrijk, nauwkeurig afgeteekend te hebben, beschouwt de schrijver, in het eerste Boek, de taalgrens sedert de dertiende eeuw. Geheel dit deel steunt op het onderzoek van hetgeen de schrijver de namen van ‘lieux dits’ of topographische namen noemt. Zulke zijn de namen van gehuchten, hoeken, buurten, hoeven, velden, straten, weiden, onbeduidende waterloopen of beken, enz.: al namen wier oorsprong, wat ouder of wat jonger, gewoonlijk niet dieper in 't verleden dan tot de 13de eeuw opklimt. In het tweede Hoofdstuk maken wij eerst kennis met den rechteroever der Maas. Het besluit tot hetwelk de schrijver komt, is dat de taalgrens hier sedert de 13de eeuw geene merkelijke verandering ondergaan heeft: het Fransch heeft, wel is waar, wat veld gewonnen, doch niet uitgestrekter dan de breedte eener gemeente, uitgenomen in het oud graafschap van Dalhem, waar vier gemeenten hunne dietsche tale met de fransche verwisseld hebben. | |
[pagina V]
| |
Dan volgt, in het 3de Hoofdstuk, de linkeroever der Maas tot aan de Leie. Hier is de grens wat meer, maar toch met heel veel, verschoven: in Brabant zou het Fransch de gemeenten Neerheylissem, Opheylissem, Zétrud-Lumay, L'Ecluse, Bevecom (Beauvechain), Tourinnes, Mille, Hamme en Waterloo ingenomen hebben. In Henegouwen zou het Dietsch achteruitgeweken zijn op Petit-Enghien en Hoves, en op Goy en Bois-de-Lessines verdwenen zijn sedert de 11de eeuw. Wat het Zuiden van Westvlaanderen en het aanpalende deel van Frankrijk betreft, zoo oordeelt de schrijver dat Reckhem en Zandvoorde (beide nu ten deele fransch), Halewijn, Bousbecque, Komen (zoowel het fransche als het belgische deel), Houthem (nu gedeeltelijk fransch), Waesten en Ploegsteert voor korten tijd nog vlaamsch waren. In Artesie wiens oordnamen in het 4de Hoofdstuk behandeld zijn, heeft het Fransch verbazend groote veroveringen gedaan. Volgers Kurth heerschte in de 13de eeuw het Dietsch nog in geheel de streek die ten Noorden ligt van eene lijn die men zou trekken van Sint-Oomaars naar Boonen (Boulogne), en ook nog wel in eenige gemeenten ten Zuiden dezer lijn gelegen. Daar is de inhoud van het eerste Boek. Dit is niet het minst gewichtige deel van het werk: het is voorzeker dit, waar de schrijver minst op voorgaande arbeiden mocht staat maken of op algemeen toegankelijke oorkonden kon rekenen; het deel dat hem meest hindernissen moet in den weg gelegd, meest reizen en lastige, soms hopelooze opzoekingen moet gevergd hebben. Wie het werk doorloopt, zal licht bemerken dat de schrijver geene moeite gespaard heeft; ook is dit deel meesterlijk gewrocht, en behelst, in de namen verzamelingen die ieder der drie laatste hoofdstukken volgen, onschatbare, tot nog toe onbekende rijkdommen. Een groot getal dezer namen blijven nog onverstaanbaar: terecht wordt door den schrijver meer dan eens de medehulp ingeroepen der geleerden die ter plaats verblijven waar dergelijke namen in gebruik zijn of eertijds in gebruik waren: zij alleen immers rijn in vele gevallen bekwaam de nog bestaande | |
[pagina VI]
| |
leemten aan te vullen, en laten wij erbij voegen, de raadsels op te lossen, die den klankstand der te beoordeelen woorden aanbiedt. Wellicht zal eene grondige kennis der plaatselijke gouwspraken eens toelaten het verschuiven der taalgrens stap voor stap te vervolgen, en de tijdstippen der verfransching nauwkeuriger, dan dit tot nu toe mogelijk is, aan te duiden. Over dit eerste Boek kan ik mij overigens met een paar opmerkingen vergenoegen. Op blz. 30 wil Kurth den duitschen naam Wanen (fr. Vance) afleiden van veen: een verband tusschen beide woorden is echter onmogelijk. De germaansche stam fanjo- geeft in het Dietsch ven(ne nevens veen, in het Hoogduitsch, gouwsprakelijk, doch regelmatig, fenne, dat met Wanen niets te maken heeft. Op blz. 161, worden Ghinselincamp en Ghinselinpret, die in 1401 op Everbecq voorkomen, aangezien als vertalingen van Wisselingveld, enz.: dit ook is niet te rechtveerdigen, want de germaansche en dietsche w wordt in het noordelijk Fransch regelmatig bewaard. Deze namen moeten bijgevolg wel beschouwd worden als afgeleid van Giseling of Giselin uit germ. Gisilo. Op blz. 200 vermist men noode de topographische namen, die in het, niet aan iedereen toegankelijke, werk van Tarlier en Wauters: Les Communes Belges, verzameld zijn. Ten slotte nog eene bescheidene vraag. Overal worden de oordnamen der plaatsen, die op of heel nabij de tegenwoordige taalgrens gelegen zijn, zorgvuldig opgegeven: maar zou er niet in een of ander geval een spoor van vroegere taalverscheidenheid in verder afgelegene streken te zoeken en te vinden zijn? Op de uiterste Oostgrens namelijk van de provincie Luxemburg en in het Groot-Hertogdom, die thans tot den duitschen taalbodem behooren, loopen de fransche en duitsche gemeentenamen ondereen: wat valt er te denken over de namen der ‘lieux dits’ in de gemeenten dezer streken?
*** | |
[pagina VII]
| |
Het tweede Boek behandelt de taalgrens vóór de 13de eeuw, en steunt op hetgeen de schrijver geographische namen heet, dat is namen van steden, gemeenten, parochiën, gehuchten, rivieren, enz., al namen wier bestaan meestendeels tot tamelijk vroege eeuwen opklimt. Dit Boek behelst vijf Hoofdstukken, waarvan het eerste voor onderwerp heeft: de germaansche bestanddeelen in de romaansche oordnamen. Zulke bestanddeelen zijn: hem, zele, laar, tuin, hof, dorp, stede, burg, -inge(n), maal nevens mal, kerke, beek, bron, stroom, mond, voorde, brugge, berg, dal, loo, hout, bosch, woud, wede, rode, broek, veld, akker, land, enz.; zulke zijn nog de namen der germaansche volksstammen: Franken, Friezen, Saksen, Sueven, Chatten; bovendien wordt de naam Walah, later Waal, die door de Germanen aan de Romanen gegeven wierd, besproken. In het eerste Boek speelde de taalkunde slechts eene onbeduidende rol; van nu voort echter moet haar de grootste aandacht gewijd worden. Hier is het oordeel van den schrijver niet altijd juist, en meer dan eens zullen wij de gelegentheid hebben hem terecht te wijzen. Daar ik echter voornemens ben enkele punten afzonderlijk en in hunnen ganschen samenhang te behandelen, zoo wil ik mij hier beperken tot het gewichtigste of het meest in het oog springende, en zal bij den lezer de noodige kennissen veronderstellen, om zich zelf een oordeel te vormen, zonder dat ik overal breedvoerige bewijzen bijbreng: dit zou immers deze bespreking, die noodzakelijk binnen enge palen blijven moet, tot den omvang van een boekdeel doen bedijgen. Vooreerst wil ik hier eene opmerking plaatsen van algemeenen aard. Wanneer een oude naamvorm aangegeven wordt als behoorende tot zulk of zulk een jaar, tot zulk of zulk eene eeuw, dan moet de lezer mogen betrouwen dat dit werkelijk zoo is: hetgeen alleenlijk geschiedt, wanneer het oorspronkelijke stuk, of een nauwkeurig letterlijk afschrift van het oorspronkelijke weergegeven wordt. Nu, hoe dikwijls gebeurt het niet dat de | |
[pagina VIII]
| |
oudste oorspronkelijke stukken reeds sedert eeuwen en eeuwen verloren gegaan zijn, en alleenlijk door latere afschriften, opgaven of berichten tot onze kennis gekomen zijn! In deze echter is het oorspronkelijke niet altijd ongeschonden overgenomen; inzonderheid is de spelling der oordnamen niet zelden in overeenstemming gebracht met de uitspraak van het tijdstip, tot hetwelk het afschrift of de melding behoort. In zulke gevallen ware het een grove misslag de aangetroffen, mogelijks jongere, naamvormen onvoorwaardelijk toe te schrijven aan de oudere tijden, tot dewelke de oorkonde betrekking heeft. Men ziet alras welke moeilijkheden daaruit kunnen voortspruiten: dit punt verdient de bijzondere aandacht der uitgevers van oude oorkonden, dewelke, behalve vele andere bevoegdheden, ook uitgebreide taalkennissen zouden moeten bezitten. Ik vrees dat dit door den Heer Kurth niet overal genoegzaam is in acht genomen. In een geval heb ik dit kunnen waarnemen. Op blz. 452 worden de oudst voorkomende vormen van den naam der Leie opgegeven. Daar lees ik het volgende: ‘649-654. Inter decursum duorum fluminum Scaldis et Legie (Van Lokeren, Chartes de Saint-Pierre de Gand, p. 7).’ - Deze vorm Legie, genitif van Legia, is, als behoorende tot het midden der 7de eeuw, zoo niet onmogelijk, op zijn minst genomen toch onwaarschijnlijk; ook is de echtheid der oorkonde, in dewelke hij voorkomt, betwist; en in alle geval is hij slechts weergegeven naar een later afschrift, dat sterk verdacht is van gewijzigd geweest te zijn. Verder lees ik: ‘694. In Sclantis in pago Gandensi super fluvium Legiam (Serrure, Cartulaire de Saint-Bavon, p. 2).’ - Het stuk waarvan hier melding gemaakt is, en waar Sclautis, instêe van Sclantis, Legia instêe van Legiam, te lezen staat, is niets anders dan een jonger, en klaarblijkelijk gewijzigd uittreksel uit eene vroegere oorkonde. Daarna volgt: ‘811-870. Prope flumina Leia (Van Lokeren,... p. 11).’ - De vorm Leia is in de 9de eeuw heel wel mogelijk, doch, daarom nog niet oorkondelijk | |
[pagina IX]
| |
bewezen. Het stuk immers waarnaar verzonden wordt, is weergegeven volgens een handschrift, dat, volgens den eersten uitgever, Deken Vandeputte (Ann. de la Soc. d'Emul. de la Fl. Occid. T. III, p. 205 sv.) tot het midden der 10de eeuw zou behooren. Ik heb geene middelen ter hand om het uittreksel uit Einhard, 9de eeuw, dat daarna aangehaald wordt, en waar Amnis Legiae te lezen staat, te beoordeelen. Uit dit alles zal genoeg blijken, hoop ik, hoe voorzichtig men met de oude texten moet omgaan. Nu keer ik terug tot het eerste Hoofdstuk om den schrijver, stap voor stap, te volgen. Eerst worden de namen behandeld die samengesteld zijn met -haim-, later -heim en -hem. Dit woord, oorspronkelijk een afzonderlijk bestaande zelfstandig naamwoord, wordt soms onmiddelijk gevoegd aan eenen naamwoordelijken stam, bijv. in Houthem; of aan eenen eigennaam in den genitif, bijv. in Roxem; uit Hrokas-hem (z. Biekorf, v, blz. 92 vlg.); maar meest aan eenen eigennaam uitgebouwd met het achtervoegsel -ing(a)- (over -hem, -ing(a) en de verbinding -ing(a)-hem, z. Bijblad van Biekorf, VI, blz. xix vlg., xxviii vlg.). De uitgang -ing(a)-hem, later ing(h)em en ink(h)em is hedendaags in het Dietsch meest verbeeld door -inghem (in de vlaamsche deelen van fransch Vlaanderen, bijv. in Ledringhem); -(e)g(h)em (regelmatig in West- en Oostvlaanderen, bijv. in Sweveghem, Wevelghem, Maldegem, Somergem); - (e)kom (in de oostelijke gouwen van Belgie, bijv. in Betecom, en veelvuldig in Nederland); -in het Fransch is de zelfste uitgang meest verbeeld door -inghen (in het uiterste Westen, vooral in het arrondissement Boonen, bijv. in Hervelinghen); -inghem (in de overige franschsprekende deelen van Artesie en fransch Vlaanderen, vooral in het arrondissement Sint-Oomaars, bijv. in Balinghem); -inghien, -e(n)ghien (in het flandro-henegouwsch, bijv. in Frelinghien, Ghislenghien); -echain (oostwaarts, vooral in Brabant, bijv. in Beauvechain). Deze daadzaken moeten den Heer Kurth voor den geest gezweefd hebben in het samenstellen zijner naamlijsten, waar ongelukkiglijk de | |
[pagina X]
| |
namen op -hem niet overal onderscheiden zijn van deze op ing(a)-hem; zelfs schijnen zij uitdrukkelijk, alhoewel in onduidelijke bewoordingen, door hem erkend op blz. 273, en vooral op blz. 307. Het is dan onverstaanbaar hoe hij ertoe gekomen is op blz. 256 te zeggen dat -ghem, -gem, -ghen (in den fransch-vlaamschen uitgang -inghen), -ghien, -ain (in -echain), evenals -heim, -hem, -em, niets anders zijn dan verschillende, volgens de plaatsen gewijzigde uitspraken van den uitgang -hem. Dit laatste alleen, te weten dat -heim, -hem, -em aan -hem beantwoorden, is waarheid; maar dat-(e)g(h)em, -ìnghen, inghien of -e(n)ghien, -echain (zoo zijn deze uitgangen aan te duiden, met meer nauwkeurigheid dan het de H. Kurth doet) alleenlijk aan den uitgang -ing(a)-hem, nooit aan den uitgang -hem, beantwoorden, zal men uit hooger gezeide gemakkelijk kunnen opmaken. Van blz. 259 tot 280 geeft de schrijver al de oordnamen op -hem die voorkomen, niet alleen in de romaansche streken, maar ook door geheel het duitsch- en dietschsprekende Belgie; dit wordt naderhand ook gedaan met verdere namen die met andere bestanddeelen samengesteld zijn: hoe dit met het doel, dat de schrijver in het oog heeft, in overeenkomst te brengen is, is mij niet klaar. Verre van mij nochtans hem dit ten kwade te duiden: het is immers den naamvorscher eene al te aangename, ongelukkiglijk te zelden voorkomende, verrassing, volledige lijsten van namen van den zelfsten aard, en die op eene gelijke wijze gevormd zijn, aan te treffen: dit vereenvoudigt niet weinig het nasporen, dat zoo langdurig en lastig is, wanneer men genoodzaakt is alles in wijd verspreide stukken en werken op te zoeken en samen te brengen. Ik heb reeds hooger betreurd dat de namen op -hem niet in alle lijsten afgezonderd zijn van deze op -ing(a) -hem; ik zou hier nog kunnen bijvoegen dat het doelmatig geweest ware de namen op -inge(n), die verder verschoven zijn, onmiddellijk vóór of na deze op -ing(a) -hem te behandelen, om reden van het nauw verwantschap dat beide naamklassen met elkander verbindt. | |
[pagina XI]
| |
Eerst komen de namen op -hem in het dietsch gedeelte. Hier zullen er wel eenige uit te schrabben zijn; bijv. Pottebessem (beter Pottebezem), op Couckelaere, zal wel een licht verstaanbare spotnaam zijn (misschien oorspronkelijk, anders niets dan de naam eener herberg), waarin het woorddeel -hem geenszins te pas komt. Bij andere namen komen dergelijke vermoedens als van zelf voor den geest, zonder dat het, door gebrek aan toereikende inlichtingen, mogelijk is tot eenige zekerheid te geraken. Vooral en heeft de schrijver geen onderscheid weten te maken tusschen de uitgangen -hem en -ham, waarover z. Bijblad van Biekorf, vi, blz. xvii. Zoo is Dacknam wel samengesteld met -ham (z. Claerhout, Philolog. Bijdragen, Bijblad van 't Belfort, iv, blz. 54). Het zelfste zal wel gelden voor Oostham en misschien voor Rymenam en Wintham, waarvan geene oude vormen aangegeven zijn. In Drincham en Millam mag vreemde invloed vermoed worden: het ware wenschelijk hier een tamelijk getal oude vormen te hebben; intusschentijd en kan met geene zekerheid beslist worden met welken uitgang zij voorzien zijn. Nog twijfelachtiger en moeilijker om beoordeelen is Pitgam. Dat er onder de fransche naamvormen, in dewelke de uitgang hem vermoed wordt, nog al een tamelijk getal twijfelachtig zijn, wordt door den schrijver zelf erkend; in allen gevalle versta ik niet waarom de namen Boudrenghien op Flobecq, Enghien, Ghislenghien, AEdeghien, Odeghien op Braine-L'Alleud, over dewelke geen twijfel mogelijk is, in de lijsten niet opgenomen zijn. Het ware zelfs niet kwalijk geweest de namen op-inghien e(n)ghien, in een afzonderlijk vak, van de andere af te scheiden, en Frelinghien met Mazinghien niet onder de namen op -inghen te plaatsen. Van blz. 282 tot 287 worden de namen vermeld die samengesteld zijn met sali: zoo is de grondvorm van het woord, zooveel het in oordnamen voorkomt, op te geven, niet sala, zooals de H. Kurth schrijft, sala immers zou zale, zaal gegeven hebben (eenig voorbeeld Oldenzaal, bijvorm van Oldenzeel); sali echter leidt | |
[pagina XII]
| |
regelmatig tot zele, zeel, tenzij waar het door volle gemis aan klemtoon tot zel, sel gekrompen is. Dit sali wordt door den schrijver op eene bijzondere wijze aan de Salische Franken toegeschreven: zelfs is hij niet ongenegen den naam der salii van dat woord af te leiden. Tegen deze opvatting kan, mijns inziens, niets ernstigs ingebracht worden; ongelukkiglijk is de naam Salii voor verschillenden uitleg vatbaar. Zie onder andere den uitleg van R. Kögel, Indogerm. Forsch. IV, 314. Terloops weze bemerkt dat een vorm Brosella, die op blz. 282 aan de 7de eeuw toegeschreven wordt, in de 7de eeuw onmogelijk is. Het zal ook niet nutteloos zijn op te merken dat de vormen op -ezeel(e), vroeger -enzele uit -inga-sali af te leiden zijn, en misschien beter van de overige vormen afgescheiden waren. Op blz. 285 staan de namen Mellingasele en Heingasele op hunne plaats niet. De Heer Kurth weet niet wat aanvangen met Herzeeuw. Op blz. 286 wordt de mogelijkheid verondersteld dat deze vorm zou oorspronkelijk zijn, en aanleiding gegeven hebben tot den franschen vorm Herseaux; op blz. 287, nota ad calcem, wordt het tegenovergestelde vermoeden geopperd. Dit laatste alleen, te weten dat Herzeeuw eene tamelijk jonge vervlaamsching is van Herseaux, is niet enkel waarschijnlijk, maar volkomen zeker, zooals ik afdoende meen bewezen te hebben in het Bijblad van Biekorf, V, blz. xxxix en vlg. (Op blz. xl aldaar staat Herseauw misgedrukt voor Herseaux). Onder de namen samengesteld met laar, blz. 288 tot 291, zullen er wel eenige zijn die hier niet thuis hooren, zooals bijv. Babbelaere, Meirelaere, Mespelaere, enz. Op blz. 292, nota ad calcem, staat er dat het keltische dunum niets anders dan ‘berg’ of ‘heuvel’ beduidt, Waarop deze zonderlinge bewering mag gesteund zijn, weet ik niet; misschien hierop, dat het woord alleenlijk in deze beteekenis door de germaansche talen als gemeen zelfst. naamw. uit het Keltisch overgenomen is. Maar het is toch wel algemeen aanveerd, en het staat vast dat dunum in de keltische talen ook ‘versterking, burg, | |
[pagina XIII]
| |
casteel’ beteekent, -oudiersch dún = ‘burg, stad, -heuvel,’ cymr. din = ‘burg, stad.’ Daarom is Kluge's vermoeden, volgens hetwelk een voorhistorisch verwantschap tusschen kelt. duno, en germ. tuno- zou bestaan, maar al te gegrond. Bij de namen op -tun, blz. 292, 293, mag aangestipt worden dat Dirlinguetun, behoorende bij het jaar 1107, in 865 of 866 onder den vorm Diorwaldingatun te voorschijn komt (Haigneré, Chartes de S. Bertin, I, Bijbl. van Biekorf, v, blz. xvii). Misschien mocht hier ook Verton, in 877 Vertuno (ibid. en ib. blz. xxxi) vermeld worden. Op blz. 294, voeg bij de namen op -hove het merkweerdige Bergueneuse (Pas-de-Calais), in 1051 Bergenehove, in 1119 Berganohovo, enz. (Haigneré, ib. en Bijbl. v. Biek. v, blz. xiii). Wat valt er te denken over Ambleteuse (Pas-de-Calais), dat volgens Haigneré, ib. en Bijbl. v. Biek. ib. blz. xi, in 1214 Ambletone geschreven wierd? Van blz. 302 tot 336 worden de namen uitgaande op en -inge(n), in (ain, aing, enz.), en -igny, -ignies, behandeld. In de betrekkingen tusschen de germaansche en romaansche vormen heerscht groote verwarring: vele dingen zijn of valsch, of onjuist, of duister uitgedrukt. De uitgang -inge(n) luidde eertijds wel meest -inga; in de oostelijke gouwen ook wel -ingun, -ingon, vroeger -ingom, -ingum (datief meervoud). Dit moest leiden tot de middellatijnsche vormen -inga(s) en -ingu (-ingi, -ingos, enz.); nooit konnen zij klankwettelijk overgaan tot -inia, -iniu; omgekeerd en konnen de latijnsche uitgangen inia iniu hij de Germanen nooit klankwettelijk -inga, -ingu worden. Indien bijgevolg deze verschillende uitgangen bij een en den zelfsten naam voorkomen, hebben wij te doen met eenen (bewusten) suffixwissel: het romaansche en het germaansche achtervoegsel hadden immers nagenoeg de zelfste beteekenis; of wel beide gedaanten zijn gelijktijdig tot stand gekomen, de eene oorspronkelijk gebruikt zijnde hij de Germanen, de andere hij de Romeinen; iets dat op de taalgrens of in eene tweetalige streek heel wel mogelijk en natuurlijk is. Zoo is te verstaan hetgeen met weinig duidelijkheid door den | |
[pagina XIV]
| |
Heer Kurth gezeid is op blz. 255, 302, 310, 516. De voorbeelden door hem op de gemelde bladzijden en op blz. 316 en 563 aangehaald, ofwel zijn van alle tegenstrijdige bewijskracht ontbloot, ofwel moeten volgens het aangeduide stelsel verklaard worden. Het germaansche -inga moest in het gemeen Fransch en in ettelijke gouwspraken eerst -enge, later ook -ange, in het oud en nieuw Picardische echter -engue (ook geschreven -ingue, -enghe, -inghe, enz.) worden. En zoo is het inderdaad. Nooit en kan daaruit -in (of -ain, -aing, enz.) worden. De germaansche uitgang -ingum, -ingun, enz. zou in het oud Fransch wel kunnen overgegaan zijn tot.-enc, en, mits het toevoegen der veelvuldig gebruikte uitgaande -s, tot -ens, later ook -ang, -ant, -ans, enz.; in het Picardisch, en in eenige aangrenzende gouwspraken, tot -enc, -eng, -in, -ain, -aing, enz. Hieruit zou men kuunen vermoeden dat eenige der namen op -in (-ain, -aing, enz.), die vooral in de provincie Henegouwen en in het Noorderdepartement, in zoo grooten getalle voorkomen, van germaansche namen op -ingum, -ingun, af te leiden zijn; ongelukkiglijk bewijzen al de voorbeelden, waarvan genoegzaam oude vormen voorhanden zijn, dat deze namen afstammen van romaansche vormen op -ῑnu, -iniu. Overigens schijnt de uitgang -ingum nergens op het romaansche gebied, en ook niet op germaansch gebied in onze westelijke gouwen, voor te komen. Om kort te maken, ik en vind geen enkel voorbeeld dat ons toelaat den uitgang -in, enz. gelijk te stellen met -ingum. Ook is de meening van Quicherat, Ricouart, Giry, aangehaald op blz. 309 (evenals deze van Lamprecht en Vanderkindere, terzelfder blz.) eenvoudig te verwerpen; en ik versta niet hoe de Heer Kurth, op blz. 321, zegt dat het fransche -ing, nog al dikwijls beantwoordt aan het dietsche -inge(n). Ook is het onwaar wat de schrijver op de zelfste blz. 321 beweert wegens -in = -iacu. Nooit kan -in rechtstreeks aan -iacu beantwoorden; maar van oudtijds bestonden vormen op -iacu en -in(i)u nevens elkander: de twee achtervoegsels hadden immers de zelfste beteekenis, en alleenlijk het laatste leeft voort in den uitgang -in. | |
[pagina XV]
| |
Eindelijk wil de schrijver, op blz. 255, 302, 323, dat fransch -igny, -ignies zou beantwoorden aan dietsch -ingen: klankwettelijk is dit onmogelijk; analogische snffixwissel kan ingetreden zijn; doch waarschijnlijkst is dat een vorm op -inga (of -inga-hem) van oudtijds nevens eene gedaante met het synonieme achtervoegsel -(i)acu, -iniacu zal bestaan hebben. Terloops moet ik doen bemerken dat de uitgang -inghien, enz., niet aan -inge(n), maar aan (e)g(h)em (uit inga-hem) beantwoordt. Dit vergeet de schrijver bij het aanhalen der voorbeelden op blz. 324. Het deel dat wij hier bespreken is het ingewikkelste van geheel het werk; nergens ook is de Heer Kurth, evenals al degenen die vóór hem zich aan dit stuk gewaagd hebben, met meer onzekerheid vooruitgetreden, nergens heeft hij blinder rondgetast. Het is hier de geschikte plaats niet om de bijzonderheden nader te onderzoeken; nochtans moest ik wel iets zeggen: of de zaken daardoor veel in klaarheid gewonnen hebben, mag aan het oordeel van den lezer overgelaten worden. Men bedenke dat ik moest streven naar kortbondigheid, en mij van alle breedvoerig betoog behoorde te onthouden. In de lijsten der namen op -ing- zijn niet opgenomen Affringues, Autingues, Bonningues-les-Ardres, Bonningues-lez-Calais en Wilbedinghe op Wavrans (arrondissement S.-Oomaars). Hier moesten ook La Bessingue en Peuplingues vermeld zijn, niet onder de namen op -hem, waar zij ten onrechte aangegeven zijn: zij zijn immers de voortzetting niet der oudere vormen, die met -hem samengesteld waren. Aan eenen anderen kant moeten de namen Groeninghe, Neringen, Wateringen, enz. uitgeschrabt worden. Nevens de zeldzamere uitgangen -āniu, -ōniu, komt het veelvuldig gebruikte -iniu, dat op romaansch gebied in geenen gevalle, zooals, op blz. 309, 318, 508, gezeid wprdt, eene wijziging of verzwakking is van -aniu. Op blz. 322 is Mazinghien geenszins op zijne plaats onder de namen op -in, -ain, -aing; ook en mogen Antoing | |
[pagina XVI]
| |
en Marcoing niet in de zelfste rangorde geschikt worden. De vergelijkingen, die in de tafelen op blz. 326 tot 336 gemaakt worden, zijn soms gelukkig, soms ook gewaagd of gansch verkeerd; dikwijls is het, bij gebrek aan oudere vormen, moeilijk een oordeel te strijken. Op blz. 337 staat de schrijver in verlegenheid wegens den uitgang -mal, met korte a, nevens -maal, met lange a. Beide zijn verschillende vormen van een zelfste woord. Maal beantwoordt aan het oudhoogduitsche mahal; mal aan het germaansche mall-, uit maδl-, een bijvorm, met grammatischen wissel, van germ. maθl- (δ en θ dienen om om de germ. stemhebbende en stemlooze dentale spirans te verbeelden). Zie Ed. Sievers, Indogerm. Forsch. IV, blz. 335 vlg. - Daarmee zal niet gezeid zijn dat dit noodzakelijk de eenige bron is der namen die met mal of maal samengesteld zijn. - Onder de hier bijgebrachte namen mocht Maele, op Sinte-Kruis bij Brugge, niet vergeten zijn. Op blz. 346, onder Metchebais, wordt gezeid dat becque oorspronkelijker is dan baix. Zoo is het niet; maar baix of bais beantwoordt aan het ouddietsch baki; becque aan aan het middeleeuwsche dietsch behe, z. Biekorf, VI, 327. Bij de namen samengesteld met bron, blz. 352-354, voeg Lostbarne, op Louches (Pas-de-Calais), in 1129 Lodebrune (Haigneré, Les Chartes de S. Bertin I, Bijbl. v. Biek., v blz. xxiv. Het is onaannemelijk, blz. 356, nota ad calcem, dat namen als Meerbeek en Marbaix, eer met marhjō(n) = merrie, dan met mari == meer, zouden samengesteld zijn. In alle geval zou het mannelijke marho -, dat eens bestaan heeft, boven het vrouwelijk marhjō(n) te verkiezen zijn. Op blz. 357 wordt Deulémont verklaard door ‘embouchure de la Heule’. Dit steunt waarschijnlijk wel op Johan Winkler, Oud Nederland, blz. 243. Het zal genoeg zijn op te merken dat de naam der Deule vroeger Dupla luidde, om aanstonds te doen inzien dat er hier van geen Heule en kan sprake zijn. | |
[pagina XVII]
| |
Bij de namen op -brique, -brighe (= brugge), blz. 360, voeg Havekersbrighe, rond 1199 (Haigneré, ib., Bijbl. van Biek. V, blz. xxi). Bij de namen op -berg, blz. 361, vlg., voeg Everberge op Wizernes (Pas-de-Calais), in 1230, en Gruonomberg, in 857: deze zon, volgens Leglay, de oude naam zijn van den berg, waarop later Bergues-Saint-Winoc gebouwd is (Revue des Opera diplomatica de Miraeus, blz. 45). De namen staan hij Haigneré, ib. en in 't Bijbl. van Biek. V, blz. xix, xx. Onder de namen op -dal, blz. 363, verdient ook Brattingadala, in 810, op Campagne-lez-Boulonnais, vermeld te worden. (Haign., ib. en Bijbl. van Biek. V, blz. xv). Bij de namen die gevormd zijn met loo, blz. 366-371, mocht ook Poveslo, in 1219, gevoegd worden; en vooral mocht het merkweerdige Tatincloud, op Nédonchel (Pas-de-Cal.), in 1140 Tatinglo, niet vergeten zijn (Haign., ib. Bijbl. van Biek. V, blz. xvii, xxvi, xxix). . Wegens blz. 366, nota 3 ad calcem: ‘Quant à la possibilité de plusieurs radicaux loo dont l'un signifierait marais (il est à trouver) et...’, bemerk ik dat ‘die Lō’ werkelijk aangeteekend staat in den zin van ‘Sumpf’ bij Schmeller, Bayerisches Wörterbuch. (z. Nomina geogr. neerland., I, 155 en vlg.) Bij de namen op -hout, blz. 372, 373, voeg Rihoult, op Clairmarais, in 1056 Ruholt, enz. (Haign., ib.. Bijbl. van Biek. V, blz. xxvii). Voor de beteekenissen van -nesse, blz. 381, vergelijke men Bijbl. van Biek. VI, blz. xxxiii. Ten onrechte wordt op blz. 382 Wattignies in verband gebracht met het woord Wastine. De Heer Kurth en deelt in de dwaling niet onzer oudere schrijvers, die menigvuldige oordnamen, tegen alle taalregels in, wilden in verband brengen met de namen der oude germaansche volksstammen. Onder andere schijnt hij op blz. 392, niet zeer genegen den naam der Suebi te erkennen in Sweveghem, Swevezeele, enz. Ik meen in Biekorf, IV, 216, vlg. overtuigend bewezen te hebben dat deze cordnamen met den naam der Suebi geen uitstand hebben. Verder moet ik doen opmerken dat de | |
[pagina XVIII]
| |
persoonsnaam Suabo niet alleenlijk eigen is aan de zuidwestelijke deelen van Duitschland, maar ook op nederduitsch gebied, in Westfalen, voorkomt; bijv. Suafhere en Suavasthorp, bij Althof, Grammatik der Altsächs. Eigenn. blz. 21. - Swavenarde, dat mij vroeger onbekend was, is ook gemakkelijk af te leiden van Suabo, genitif Suabon, Suaben (met eene bilabiale spirantische b, die tusschen klinkers in het latere Dietsch de labiodentale spirans v geworden is). - Zouafques moest te dezer plaatse ook vermeld worden. Zou de naam der Chatti soms bewaard zijn in Catthem, Cattevenne, enz.? De schrijver is daarvan, op blz. 393, niet overtuigd. Overigens is hij niet ongenegen dien volksstam te erkennen in de dietsche oordnamen Kattenbach, Kattenberg, enz., enz., en hij voert Arnold aan die het zelfste vermoeden uitdrukt wegens de nederlandsche namen Katwijk en Kattendrecht. Nu, dit alles is volstrekt onmogelijk. Indien de naam der Chatti, die sedert het jaar 400 uit de geschiedenis verdwenen is, voortleefde, zou hij, in het Dietsch, Hatten, in het Duitsch, Hatzen, luiden. Dit blijkt uit den latijnschen vorm van den naam: Chatti (waarnevens, door de gewone verwarring tusschen ch en c: Catti), maar bijzonderlijk uit den griekschen vorm χáττοι. Dit blijkt verder uit de namen die ervan afgeleid zijn: ags. Hetware, ohd. Hazzoariι, lat. Chattuarii, later Hatuarii (Atuarii), mhd. Hattera, naam van een pagus, alsook uit den verwanten naam hd. die Hessen. (z. W. Braune, Indog. Forsch. IV, 341 vlg.). Uit het onderzoek van dit Hoofdstuk blijkt, volgens den H. Kurth, dat het Germaansch van de 6de eeuw voort tot de 13de, teruggedrongen is door het Fransch; doch is het verschil niet groot, uitgenomen in de provincie Henegouwen en in het Noorden van Frankrijk. In Artesie moet alles wat tusschen de Leie en de zee, tot aan de Canche ligt, eens germaansch geweest zijn. Doch het is zonder de minste reden dat de schrijver aan de 21 namen, die in het Doornijksche op -in uitgaan, eene germaansche afkomst toeschrijft.
*** | |
[pagina XIX]
| |
Het tweede Hoofdstuk bevat eenige gegronde bemerkingen over de taal der oordnamen. Er wordt bijzonderlijk hierop gewezen dat eertijds, evenals nu, zekere woorden van de eene taal tot de andere zijn overgegaan. Daaruit volgt bijv. dat een oordnaam in Duitschland uitgaande op -weiler geen bewijs is van romaansche afkomst, daar het latijnsche vīllare in het Hoogduitsch gedrongen is als gemeen zelfst. naamw. onder den vorm weiler; noch dat in de romaansche deelen een oordnaam uitgaande op -baix, uit germ. baki, noodzakelijk germaansch is. Dat is heel juist. Hoe jammer nochtans dat hier niet met zekerheid bewezen is dat woorden zooals baix, bronne, enz., met de hun behoorende beteekenis, werkelijk, evenals becque, breux, enz., een zelfstandig bestaan in de fransche taal of in de noordfransche gouwspraken gehad hebben of nog hebben. Misschien zou een oogslag in een woordenboek der middeleeuwsche fransche taal voldoende zijn, om hieromtrent de noodige inlichtingen te bekomen. Eenige taalkundige dwalingen zonder gewicht voor de oordnamenkunde laat ik onbesproken; maar men bemerke dat polder - wegens den vroegmiddeleeuwschen vorm polre - niet, zooals op blz. 410 voorgesteld wordt, kan afgeleid zijn van een lat. paludarium (wiens bestaan mij anders onbekend is), en dat Ursidungus, blz. 427, beteekent, niet ‘colline aux chevaux’, maar ‘berenhol’.
***
Het derde Hoofdstuk handelt over de keltische, of beter over de vóórromeinsche en de romeinsche bestanddeelen in onze oordnamen. In de beoordeeling van apa en van de betrekkingen van dit woord met aha, blz. 435 vlg., heerscht weinig klaarheid. Vrij algemeen wordt aangenomen dat apa keltisch is van oorsprong, en bewaard gebleven is in de oordnamen der germaansche gouwen waar vroeger Kelten gezeten waren, en mogelijks ook als leenwoord dieper gedrongen is in de germaansche talen. Het oudduitsebe aha, got. ahwa echter is zuiver en oorspronkelijk ger- | |
[pagina XX]
| |
maansch. In geenen gevalle is dit laatste afgeleid van apa, maar beide woorden kunnen gevoegelijk teruggebracht worden tot eenen indogerm. grondvorm əkvâ (of akvâ), waaruit lat. aqua. Bemerk nog dat apa in het Oudnederduitsch ongeschonden bewaard is als apa, waarnevens een uitgebouwde vorm apia, die later (rond 750) door omklank eppe geworden is; in het Hoogduitsch is dit woord, door de klankverschuiving die eigen is aan deze taal, tusschen de 5de en 7de of het begin der 8ste eeuw, affa geworden, waarnevens effe. In het Fransch moest apa regelmatig overgaan tot eve, en apia tot ache, waarnevens in het noordelijk Fransch ook appe. Affa moest affe geven, en eppe en effe bewaard blijven. In de waalsche deelen van ons land zijn nog al eenige namen uitgaande op -effe. Het ware van hoog belang ze aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen, om te weten of zij waarlijks met het woord apa samengesteld zijn, en of de vorm van den uitgang werkelijk aan de hoogduitsche klankverschuiving zijn ontstaan te danken heeft, en zoo ja, om verder na te zien tot hoeverre deze hoogduitsche taaleigenheid in onze oostelijke gouwen gedrongen is. Het duitsche Aachen en het dietsche Aken zijn afgeleid van het lat. Aquae, niet van het oudduitsche Aha, zooals op blz. 436 beweerd wordt. De naamlijsten van blz. 439 tot 472 leveren overvloedige stof voor verdere nasporingen; hier wil ik alleenlijk eenige meest in 't oog springende vormen bespreken. De ontleding van Agniona, blz. 439, als voortkomende uit aha + ana is volstrekt onmogelijk. Onder de namen met apa samengesteld moesten ook Annappes (Nord) en Guemps (Pas-de-Cal.) dat in 826 Ganape luidde (Haign. Ch. de S. Bertin, T, I en Bijbl. van Biek. V, blz. xx), aangehaald worden. Er diende ook melding gemaakt te worden van de Venepe, die van Veurne naar Nieuwpoort loopt. Op blz. 441 is te bemerken dat Oirbeek en Orbaix opklimmen tot een vroeger ur-, met korte u, terwijl het | |
[pagina XXI]
| |
duitsch Auerbach ur-, met lange u, eischt, waarnevens ook eene gedaante aur- theoretisch mogelijk is. Op blz. 444 en 449 moesten ook Le Cavron, in 800 Capriuno (Haign. ib. Bijbl. van Biek. V, blz. xvi), en Ipra, onder de oude namen van waterloopen genoemd zijn. Op blz. 450 moet Widolaci verbeterd zijn in Widbaci (z. Haign. ib. en Bijbl. van Biek. V, blz. xxxii). Op blz. 452 staat: ‘Lede est un nom de cours d'eau très fréquent en pays flamand, où il semble être un nom commun’, lede, met zachtlange e, heb ik met de beteekenis van waterloop nog niet kunnen aantreffen, alhoewel deze beteekenis heel wel mogelijk is. Doch de schrijver zal wel leede, met scherplange e, bedoeld hebben. Dit woord is inderdaad een gemeen zelfst. nw., maar het heeft niets te maken met een keltisch lidus; het is zuiver germaansch, beantwoordende aan het ohd. leita, en bijgevolg is het in deze lijst misplaatst, evenals het daarop volgende Legia, waarover verder. Op blz. 460 is Wileppa te vervangen door Felapa. In de Tabula peutingeriana staat niet Viroviacus, blz. 463, maar Virovino. Het slot van dit Hoofdstuk is dat er, vóór de romeinsche overheersching een tijd geweest is, dat geheel het bewoonde deel van ons land, het germaansche zoowel als het romaansche, door eene keltische bevolking bezet was. *** In het 4de Hoofdstuk worden de belgo-romeinsche oordnamen, dat is deze die vermoedelijk onder de romeinsche overheersching tot stand gekomen zijn, aangegeven. Tot deze namen worden omzeggens alleenlijk deze gerekend die op -(i)acu uitgaan. Mij is het meer dan waarschijnlijk dat de menige namen op in(i)u, waarnevens-âniu, -ōniu, die overigens niet zelden als bijvormen van deze op -(i)acu gebruikt worden, ook tot dit tijdstip behooren. Onder het vele goeds, dat de hier aangegeven naamlijsten behelzen, is ook niet weinig onzekers gemengd. Het zou mij te verre leiden, wilde ik al de vormen afzonderlijk onderzoeken, ik wil mij met eenige weinige opmerkingen tevreden houden. | |
[pagina XXII]
| |
Dat de grondvorm van Couillet, blz. 488, zou Aculiacum zijn, is ongeloofelijk. Als grondvorm van Geldenaken en Jodoigne wordt op blz. 496 Caldonacum aangegeven; de fransche zoowel als de dietsche vorm echter eischen eene g als aanvangsklank. Hoe kan, op blz. 497, Quertliaco in 867 verstaan worden als afgeleid uit eenen grondvorm Cartiliacum? Op blz. 512 kan onmogelijk aangenomen worden dat Sitdiu van 648 een en de zelfste vorm zij als Setques, uit Settiaco in 723. Op blz. 323 wil G. Kurth, met De Jonckheere (Revue Catholique, 1883, 1884), den naam Vlaanderen, Flandroe, afleiden van het lat. plânâriae. Ik ken de opstellen niet in dewelke De Jonckheere zijne bewijzen aanvoert; maar in alle geval is eene dergelijke afleiding onmogelijk, en dat ten minste om de twee volgende afdoende redenen: vooreerst kon de p van plânâriae onmogelijk veranderd zijn in f: de germaansche klankverschuiving immers was lang voltrokken voor de aankomst der Romeinen in onze streken, en niet een der woorden die wij aan de Romeinen ontleend hebben, neemt nog deel aan deze klankverschuiving. Ten tweede en zou de â tusschen n en r in de 7de eeuw nog niet uitgevallen zijn, en vooral en zou er, zelfs verschillige eeuwen later, nog geene d in de plaats geschoven zijn. - Het beste dat ik wegens den raadselachtigen en door de etymologen zoo erg mishandelden name Vlaanderen ken, is van J. Claerhout, in Biekorf, II, blz. 104 en vlg.
***
In een 5de en laatste Hoofdstuk worden eenige historische gevolgtrekkingen voorgedragen. Zooals reeds hooger gezeid is, strekte de keltische bevolking eens over gansch het noorderdeel van Gallië tot aan de mondingen van den Rijn. Dan kwam de romeinsche overheersching, wier invloed in het Zuiden meer gevoeld wierd, omdat de noordelijke deelen, met moerassen en bosschen overdekt, weinig bevolkt waren. Deze streken zijn naderhand ingenomen door de salische Franken, die uit de noord- | |
[pagina XXIII]
| |
oostelijke gouwen van België, uit Toxandria, waar zij sedert de 4de eeuw gevestigd waren, westwaarts tot aan de zee drongen, en in het Zuiden door de Silva Carbonaria, de Leie en de Canche belet wierden zo ich verder uit te breiden; het oostelijk gedeelte, op den rechteroever der Maas, wierd bezet door de ripuarische Franken, wier aantocht insgelijks door een bosch, het Ardennenwoud, tegengehouden wierd. Verder heeft de schrijver eenige aanmerkingen over de grenzen die de Franken van de naburige volksstammen der Saksen, Friesen en Alemannen afscheidden, en over het kenmerkend onderscheid tusschen de oordnamenschap der ripuarische en der salische Franken. Merkweerdig vooral is het waarnemen eener vóórfrankische Saksische bevolking in de omstreken van Boonen (Boulogne). Dit blijkt uit het groot getal daar voorkomende oordnamen, die samengesteld zijn met het woord tun, dat buiten Engeland en de omstreken van Boonen op germaanschen bodem omzeggens niet aangetroffen wordt. Om deze reden ook was Johan Winkler reeds vroeger tot een dergelijk besluit gekomen in een schrijven over de ‘Germaansche Plaatsnamen in Frankrijk’, dat den Heer Kurth schijnt onbekend gebleven te zijn (z. Belfort, 1894, blz. 135 vlg., 261). Er dient evenwel in het oog gehouden te worden dat het woord tun ook in oordnamen die nog al op eenen tamelijken afstand van Boonen gelegen zijn, gebruikt schijnt, bijv. in Waesten, vroeger Warnastkun, en vooral in Thun (Nord, arrond. Valenciennes), Thun-L'Evêque en Thun-Saint-Martin (Nord, arrond. Cambrai). Op blz. 550, 551, nota ad calcem, vraagt de H. Kurth, steunende op eenen text der salische wet, of de namen Lys, Leie Diet zouden kunnen afgeleid worden uit eenen afgekorten bijvorm van Liger(is), evenals Oise eene afkorting van Isara voortzet. Daarop moet geantwoord worden dat het onmogelijk is. Deze afkorting van Liger(is) zou Liga, misschien ook Ligia, ofwel Lige (Ligis) zijn, en dit waarschijnlijk met eene korte i, daar Liger = Loire eene korte i heeft. Welnu Liga en Ligia zouden in het fransch Leie, later Loie | |
[pagina XXIV]
| |
(q mogelijks ook Leise, later Loise) geworden zijn, en Lige(-is) zou overgegaan zijn tot Lei(s), later Loi(s); in het vlaamsch zouden Liga en Lige(-is) waarschijnlijk Lege, Leg of Lig, ternauwernood ook Lije, Lij geworden zijn; Ligia echter zou overgegaan zijn tot Ligge. Wil men nochtans eene lange i in het woord veronderstellen, dan zouden Līga en Līgίa in het fransch Lie (Lῑgia mogelijks ook Lise) en in het vlaamsch Lijge (ternauwernood ook Lije) geven; Līge(-is) echter zou in het fransch inderdaad tot eenen vorm Li(s) leiden, maar in 't vlaamsch zouden wij Lιjg (ternauwernood ook Lij) hebben, en zoo komen wij in geenen gevalle tot eenen vlaamschen vorm Leie. Zwarigheden genoeg, zoo ge ziet. Nu al deze moeilijkheden worden uit den weg geruimd, indien men Lys, zoowel als Leie, tot een germaansch Lajjo(n) terugbrengt. Maar dat behoeft een langer betoog dan hier kan gegeven worden. Het is echter waarschijnlijk dat eene zoo aanzienlijke rivier als de Leie, vóór de aankomst der Germanen, reeds eenen naam droeg, eenen keltischen (?) naam, welke later door den germaanschen zou verdrongen zijn, en deze naam kan zoowel Liger(is), als iets anders geweest zijn; zoodat het nog niet volstrekt onmogelijk is in de salische wet de woorden cis Ligere, trans Legere met de Leie in betrekking te brengen, zooals dit door den Heer Kurth voorgehouden wordt. Ten slotte wensch ik dat het werk van den Heer Kurth veel belangstelling moge verwekken, en dat het tweede boekdeel welhaast moge het licht zien.
A. Dassonville
Poperinghe, Juni 1896. |
|