het taaleigen van zijn eigen gewest, uitdrukkingen, die eenmaal aan alle gewesten waren eigen geweest. De woorden die men vindt bij de middeleeuwsche schrijvers, ze zijn blijven bestaan in West-Vlanderen; daar gebruikt men ze nog dagelijks. Doch Noord-Nederland heeft gestreefd naar eenvormigheid, die echter helaas doodend is geweest voor de taal.
Guido Gezelle is het geweest die eerst een lans gebroken heeft tegen die eenvormigheid. Hij toonde aan dat ook Bilderdijk niet ingenomen was met die heerlijkheid van de nederlandsche boekentaal. Hij wees erop, in zijn voorrede van de Dichtoefeningen, hoe bij Bilderdijk kleen naast klein; ik kost naast ik kon enz. gevonden werd.
Beschouwen we echter met moderne oogen de gedichten van Guido Gezelle, dan is het tintje particularisme geen hinderpaal meer om hem te lezen en te begrijpen. Wij zijn overtuigd dat, even als ieder volk, ook ieder woordschepper zijn eigen taal heeft.
Nogmaals zeg ik u: voor hem die zuiver Nederlandsch wenschen, zal hij moeielijk zijn, doch, ik vraag u, wordt in Noord-Nederland ook niet een Cremer, met zijn Overbetuwsche novellen, gelezen? en bevat ook niet de Camera obscura Van Hildebrand tal van Haarlemsche uitdrukkingen, die den schrijver zelfs noopten een woordenboek op zijn eigen werk uit te geven? En toch zal niemand de Camera onverstaanbaar noemen.’
In het Algemeen Nederlandsch studenten-weekblad Minerva, Leiden, voorheen E.J. Brill, donderdag 26 november 1896, 21ste jaargang, no 28, wordt de rede van Pol de Mont ook aangebaald en met grooten lof besproken. ‘Dat hem’ (Pol de Mont) ‘een welverdiend applaus ten deele viel behoeft zeker niet vermeld te worden, zoo eindigt A.H.K., in Minerva, zijn verslag over de samenkomste in Pantanoêta, (Allerwetenschappen) te Utrecht.
Het levensbericht dat Pol de Mont gaf, moeten de verslaggevers van het Utrechtsch dagblad en van Minerva zeer kwalijk gehoord of misverstaan hebben, immers zij zeggen onder andere dat ‘Gaselle geplaatst was aan het