's Anderdags, in den vroegen, als de stalknecht afkwam om zijne beesten te bestellen, en wilde Djake met geen middels opstaan; weêr dat hij er op tuitte of tierde of schopte of schoone sprak, Djake bleef liggen, rechts of en kon hij geen ‘pap’ meer zeggen.
- ‘Hij en heeft maar half zijne haver uitg'eten, en zijne klaver zit nog in 't rosteel,’ zei de knecht in zijn eigen, ‘der moet hem iets haperen’. - En zoo met eenen ging hij het zijnen meester vertellen.
- ‘'t Is spijtig,’ zei de meester, ‘dat het moet voorvallen alzoo te midden 't werk; maar, weet ge wat ge doet, ge pakt Manten eens, 'k zal ik mijne ronde uitstellen voor 'nen dag; Djake zal ondertusschen wel wederom op zijnen plooi komen.’
De knecht keerde weêr naar den stal, en lei het gareel op Mantens' nekke, die, al buiten komen, Djake alzoo bekeek met eene noessche ooge, of peisde hij in zijn eigen:
- ‘Wacht maar, vogel, 'k zal u wel wedervinden.’
's Avonds kwam hij binnen, stijf en stram gewrocht, hij en had bijna geen lust meer om te eten, zoo moe was hij.
- ‘Ha, maat,’ zei Djake tegen hem, van zoo de stalknecht vertrokken was, ‘hoe hebt gij dat stuk afgeweven? gij en hebt zeker niet veel scheeve sprongen gemaakt hee?’
- ‘Ba', dat was nog al doenlijk, dat is 't minste voor ne keer,’ zei Manten ernstig weg, ‘maar, jongen, om van erger dingen te spreken, 'k heb ik iets gehoord en, moet dat gebeuren, ge en zult gij niet dikwijls de zonne meer zien rijzen, jongen.’
- ‘Hoe zoo dat,’ zei Djake, die al verlegen wierd, ‘wat hebt gij dan gehoord, Manten?’
- ‘Horkt,’ zei Manten, ‘middens dat ik daar bezig was met rollen op den kouter, kwam de meester ne keer zien, en hij klapte twee drie woorden tegen de knecht, en ik verstond dat er van u sprake was: ja, zei de meester alzoo al weggaan, als hij morgen nog niet rechte en staat, ge zult moeten den beenhouwer halen, wij gaan hem uitverkoopen en zoohaast mogelijk eeren anderen in de plaatse zoeken.’