‘Die regel, (volgens Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche taal, door De Vries en Te Winkel, blz. XX) lijdt geene uitzonderingen, dan alleen bij kerkhof dat onzijdig genomen wordt, niettegenstaande hof, in de hier bedoelde beteekenis mannelijk is.’
Al de spraakkunsten van eenigen omvang, geven kerkhof als uitzondering op dier regel, en gewoonlijk, daarbij nog onder andere, 't onzijdige vrouwmensch.
Nochtans meenen wij, dat kerkhof en vrouwmensch niet als uitnemingen mogen aangestipt worden.
Wat kerkhof betreft, de hier bedoelde beteekenis van hof en is geenszins, een afgeslotene grond met boomen, groensels of bloemen beplant en dus een mannelijk naamwoord.
Er bestaat in 't Vlaamsch een ander onzijdig naamwoord hof, het aula der Latijnen. Voorzeide woordenlijst en sommige spraakkunsten, alsmede de woordenboeken, vermelden dat onzijdig naamwoord hof, in den zin van vorstelijk verblijf, gerechtshof, enz.; maar zij laten de oorspronkelijke beteekenis ven 't woord ter zijden, die bij De Bo aangeteekend staat.
Hof, zegt hij = aHof) Hofstede, doch bijzonderlijk de woning (met stallen en schuren en plein) van den landbouwer. Een schoon hof bewonen. b) Het begrasde plein bij of rond eene woning. Er liepen kalvers en schapen en hennen en pauwen op het hof.
't Woord, in den zin bij b vermeld, is in Vlanderen mondsgemeen; en niets belet, dat er op zulk hof eenige boomen staan of wat bijhoorig bouwgerief.
Nu de kerkhoven, wanneer zij dien naam kregen, (wat toch wel dient in acht genomen te worden), waren geene boom-, noch groensel-, noch bloemhoven; maar wel pleinen die rond de kerken lagen, met het aanzien dat wij hier doen kennen.
Alzoo zal 't niemand verwonderen, dat kerkhof, waarnevens begijnhof en neêrhof, enz. onzijdig zijn, en dus als uitzonderingen op voormelden regel niet kunnen gelden.
Wat vrouwmensch aangaat (alsook mannemensch, enz.), daarop antwoorde de woordenlijst van De Vries, blz. XIX.