Biekorf. Jaargang 7
(1896)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe aloude bevolking van Westvlanderen
| |||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||
bleven eeuwen lang in gebruik, tot dat zij, door uitwijken, vermengden en uitsterven der bedoelde volkeren, eindelijk verdwenen. Vervolgens was er sprake van Cambriviers, Sweven, Vandalen en Markweers (Biek. '96, 116). De benaming van Cambriviers wierd vergeten, ten gevolge van de uitmoording der Kimbers en der Teutonen; de drie andere namen bleven in zwang tot in de geschiednissige tijden, maar verstierven dan insgelijks. Caesar en heeft de namen der Ingaevonen en der Hermionen niet geboekt; maar hij spreekt van verscheide Swevische, zoo gevestigde als ongevestigde, volkeren. Tacitus schrijft in Germ. 38: ‘De Sweven en bestaan niet uit één volk, zooals de Catten of de Tenchters: zij bewonen een groot gedeelte van Germaniën, en worden bij namen en stammen onderscheiden, alhoewel zij in 't algemeen Sweven genoemd worden.’ Wat verder zullen wij de beteekenis dezer benaming nader bepalen. Soms vindt men het woord Σουηβοι. Wat mag dit bedieden? Van onze Grieksche medeleerlingen ter hoogschole van Parijs vernamen wij, dat de B bij de huidige Grieken, sedert het begin onzer tijdrekening, uitgesproken wordt als V; de uitgang oi geldt voor eene lange i. (Met de classieke uitspraak, door Erasm ingevoerd, drijven de huidige Grieken gewonelijk den spot). Het woord Σουηβοι wordt dus in t Grieksch uitgesproken als Souèvi; het is, maar bij middel van grieksche letters geschreven, het eigenste en zelfste woord als het latijn Suevi - Sweven. Wat beteekent de benaming Souabes, Schwaben? De geschiedenis der Middeleeuwen door J. Moeller (II, 4) zegt: ‘In het noorden en in het oosten van Zwitserland en in het Zwarte Woud, verkregen de Allemannen de opperheerschap; zij vermangelden met de overblijfselen der Swevische volksstammen: daarom wierden zij Souaben geheeten.’ Het eenige dus, dat hier in ons bestek valt, is de beteekenis, van het aloud teutoonsch woord Sweven. Wat mag dit woord bedieden? ‘De Sweven - zoo schrijft Caesar IV, 1 - zijn verre weg de talrijkste en de strijdzuchtigste aller Germanen. Men zegt dat zij honderd gouwen bewonen, waarvan ieder jaarlijks duizend krijgslielen levert, die uitlands ten strijde trekken: | |||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||
de overigen blijven thuis en bewerken den grond, zoo voor hen zelven als voor de anderen. Het volgende jaar, trekken dezen op hunne beurt onder de wapenen, terwijl de eersten thuis blijven: zoo en wordt noch de landsbouw noch de krijgsoefening onderbroken. Afgepaalde eigendommen en bestaan bij die volkeren niet; ook en is het niemand toegelaten, meer dan één jaar in het zelfste woonoord te verblijven.’ Hier worden, op echt meesterlijke wijze, de kenmerkende eigenschappen der Sweven geschetst. Het woord Sweven stemt met deze zinbepaling volkomen overeen; het biedt de volgende bestanddeelen: s + weve + n. S is hier de voorslag of de versterkings -s, zooals in Slinks voor links, in Stoom voor doom, in Stuwen voor duwen; N is de welgekende meervoudsuitgang. Weve is eene verdubbeling in den zin van murmur, barbaros, of ook van tiktak, briesbras enz. De oorspronkelijke beteekenis van we + we is: eene herhaalde, eene aanhoudende beweging. Het woord Sweven heeft, in opzicht van beteekenis, veel betrekking met de benaming Vandalen. Naar ons oordeel, bediedt Sweven eigentlijk en oorspronkelijk: de niet - gevestigde Hermionen. Eens langs den Rhyn of den Donau neergezet, zoo kregen deze Germanen eenen eigennaam (Sicambers bijvoorbeeld, sieg + ham + weers: Sieg = rivier die in den Rhijn valt bij Bonn), die de algemeene benaming van Sweven verving en deed vergeten. Onder de drukking dezer strijdzuchtige en snelvermenigvuldigende volkeren, wierden de Ingaevonen in het noorden verdrongen en langs de zee uitgebreid; zij weken verders in het Kimbersch Schiereiland en in de eilanden, alsook in Belgisch Galliën. De Istaevonen insgelijks trokken meer en meer zuidwaarts, al bleven zij van de Kelto-Kimberen gescheiden - zoo Tacitus zegt - ‘door bergen of door onderlinge vreeze’. Ook vielen de Istaevonische volkeren der Nerviers en Treviren in Galliën, terwijl de overige Istaevonen, vooral na de uitwijking der Kimbers en Teutonen, naar het oosten van Germaniën wierden verdreven. Wij zijn voornemens ons gevoelen over de Istaevonen en over de bevolking van het Kimbersch Schiereiland te laten kennen, eens dat de opzoekingen van heer Richard Löwe | |||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||
van Berlin over de Krimgoten verschenen zijn. (Biekorf '96, blz. 141.) *** Wij oordeelen dat eene wetenschappelijke schets der Aloude Teutonen, eenig belang zal mogen verwekken. Iedereen weet hoe de Romeinen in bewondering stonden, over de hooge gestalte der Germanen en hunnen sterken lichaamsbouw; om hunne helderblauwe oogen, hunne ongemeene witheid van vel en hunne bleek- of goudblonde haarlokken, die zij zoo vreemdaardig opschikten. ‘Alle Germanen bieden één en het zelfste uitzicht’ zegt Tacitus. Alzoo spreekt ook Juvenalis: ‘Nempè quod haec illis natura est omnibus una.’ Deze beide schrijvers, die in het midden der eerste eeuw na Christus geboren waren, en hadden geene andere als oude Teutonen gezien, 't en zij misschien Friesen, die tamelijk wel op de oude Teutonen trokken; maar, voorzeker, noch Sassen noch Franken en hadden zij beschouwdGa naar voetnoot(1). Indien het zeggen der aangehaalde schrijvers gegrond is, dan moesten ook de geraamten der oude Germanen overal eene treffende gelijkenis bieden: zoo was het inderdaad. De schedel der oude Germanen was langwerpig rond, en gewoonlijk iets hooger als breed; ook was de inhoud der schedelholte aanzienlijker als bij meest alle andere volkeren. Hun aangezicht zag er lang en smal uit. Het voorhoofd was hoog; onder zware, recht uiteenloopende wenkbrauwen, staarden hunne helderblauwe oogen. Gewoonlijk was de neus lichtgebogen. De kaakbeenen waren smal en tamelijk hoog; bij hunne samenvoeging, ter hoogte van den mond, waren zij eenigszins vooruitstekend (légèrement prognathes). De beenderen der ledematen waren lang, hard en kloekgevoed; de aanhechtplaatsen der spieren, hoog en wijd uitgewassen, getuigden van ongemeene lichaamskracht. *** | |||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||
Een laatste woord. Die een volledig en gegrond begrip over onze bevolking begeert op te vatten, moet nauwkeurig tusschen de aloude en de latere landzaten onderscheiden. De aloude bevolking, die hier reeds ten tijde van Caesar gevestigd was, blijkt hier aangekomen te zijn over den Rhijn: de omstandigheden dezer bezetting hebben wij uit de oudste schriften en overleveringen samengeraapt. De eerste Germanen, namelijk de Eburoonsche en de Morinische bondgenoten, waren - als Ingaevonen - de stamgenooten der Friesen; de Menapiers, die wat later in Westvlanderen vielen, waren insgelijks Ingaevonen. De Istoevonische volkeren der Nerviers en Treviren gingen het Walenland bezetten, en vermengelden, langen tijd vóór de eigentlijke Franken, met hunne Keltische naburen: geen wonder dus, dat de aldaar uitgedolvene schedels niet allen kort zijn, zooals bij de Kelten (Biek. 1893, blz. 153): de Istaevonen, zooals de overige oude Germanen, waren langhoofdig. De latere Germanen - Friesen, Sassen en Franken - 'n kwamen, in onze landstreken niet - zoo het schijnt - vóór het begin onzer tijdrekening. De Sassen en de eigentlijke Friesen kwamen over zee, waarschijnlijk met het begin der tweede eeuw na Christus. De Franken, die in het stichten der eerste gehuchten en dorpen eene hoofdrol gespeeld hebben, zijn aangekomen sedert het begin der 5e eeuw. De Franken bestonden uit eenen bond van volkeren, die van de Romeinen ten westen, en van hunne oostersche naburen, de Sassen, wilden onafhankelijk blijven. Deze bond begreep de overblijfselen aller volkeren, die tusschen den Rhijn en het grondgebied der Sassen, tusschen den Mein-stroom en de Noordzee gevestigd waren. Men telde er: de Hugen, de Oost-Friesen, de Tenchters, Usipeten, Bructers - allen Ingaevonen - alsook de Hermionische volkeren der Sicambers, der Catten, der Cheruskers, der Chamaven, der Hetwaren. De eerst bezette landstreek, ten oosten van den Rhijn, wierd genoemd: Francia vetus of Germanica - het oude of germanische Frankenland. Onder de drukking en de aanhoudende aanvallen hunner aartsvijanden de Sassen, trokken de Franken gedeeltelijk over | |||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||
den Rhijn: dit waren de Oever-Franken, les Francs ripuaires (ripa - oever). De Noordsche of Neder-Franken kwamen, geleid door Pharamond, over den Rhijn in onze landen: dit waren de Salische Franken; er bestaan 5 verschillige gissingen, strekkende om deze benaming uit te leggen. Iedereen kent het vervolg der Frankische geschiedenis. In Oud Nederland schetste Johan Winkler, op echt meesterlijke wijze, de kenmerkende hoedanigheden der drie Germaansche hoofdstammen. Met deze latere germaansche bevolkingen, staan verscheide geschiedenisvraagstukken in verband, die zouden verdienen in Biekorf besproken te worden.
Dr J. Blancke |
|