Biekorf. Jaargang 7(1896)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Bloedgierig ongedierte BLOEDGIERIG ongedierte, gij die, met uw looze listen, spant uw netten uit, ten allen kant, ge en vindt voorwaar geen vriend in mij. Wil ik, des morgends, 't hoveke in, 'k en zet geen voet de deuren uit of, dáár! gij mij den weg afsluit met lijfomklevend draadgespin. Gij zijt, in 't weversambacht, fijn en hebt, van heel het diergeslacht, alléén ooit netten voortgebracht die echte kunstgewrochten zijn. 'k Bewonder uwe werkzaamheid, uw taai geduld, uw kunstgevoel; doch 'k walge voor 't onedel doel waartoe ge uw webben voorbereidt. Het deert mij en 'k en vatte niet hoe zulk geweefsel dienen moet voor 't vangen van wat vliegenbloed en schuldelooze muggen. Ziet. Daar zit de kobbe, dikgelijfd, onheblijk wezen, langgepoot, bedreigend met de wreedste dood het vliegsken dat verhaperd blijft. Het net beweegt; zij komt vooruit en staat een stonde, loert en snelt naar 't diertje, dat zij met geweld in hare kromme pooten sluit. [pagina 299] [p. 299] 't Biedt wederstand. Wat baat het nog te worstlen? Gij zijt vast in 't net gevangen en te zwak gelet daartoe, mijn arme vliegske toch! Zij zuigt het warme bloed uit, zat van vreugde, en, nooit verzadigd, sluipt zij weder weg, laat 't lijk, en kruipt voorzichtig achter 't druivenblad. Ga weg! ga weg! bloeddorstig dier, bestaan onweerd in 't heiligdom - ga weg! - van zuivere plant en blom! Gij, wangedrocht, ga weg van hier! En dáár! Gij tuimelt nu beneên op uwe beurt met net en blad, en 't doet mij deugd dat ik u plat, gemorzeld, mag in de eerde treên. God schiep, 'k en wete niet waarom, dat schijnbaar nutloos dier, 't en zij, opdat, haar doen indachtig, wij voorzichtig gaan met kobben om. Eene andre kobbe spant een net uit duivelsdraân, aantreklijk, lief. Daarachter schuilt een zieledief; Het wachtwoord is dus: Opgelet! Jer. Noterdaeme Vorige Volgende