| |
| |
| |
[Nummer 19]
| |
Laatste wille van koning Ramond
OVER vele honderden jaren leefde er, in 't land van Kazant, een machtig rijke koning met name Ramond. Zijn koninklijk slot was zoo groot en zoo prachtig, dat al de koningen der wereld er voor in stomme bewonderinge stonden. De muren waren van 't fijnste wit marbel, bezet met duizenden edelgesteenten; 't overige was al van goud en zilver en, als de zonne er op scheen, daar en was niemand die het bekijken kon, zoodanig schitterde't en ketterde't in 't gezichte.
Die koning en hadde maar een kind, eenen zoon, Alverd geheeten, de weersplete van zijne moeder, die ongelukkiglijk al lange bij den Heere was.
Nu, op eenen dag wierd koning Ramond krank en ziek, en de rapste en de geleerdste geneesheeren wierden ontboden. Na lang en rauwkeurig onderzoek, zeiden zij eenpariglijk dat's konings ziel te ongeneesbaar was. Daarom treurde en weende Alverd dag en nacht en niemand die hem getroosten kon. Middelertijd verergerde en verergerde
| |
| |
's konings ziekte gestadig, zoodat de koning zelve begon te denken dat zijne dood nakende was: hij riep Alverd en hij zei:
‘Mijn zoon, sedert dagen en weken weent en treurt gij in 't verdoken, ik wete het, omdat gij ziet dat ik hopeloos ten grave ga. 't Is 't lot van allen sterveling, mijn kind, wier dat men koning is of slave, niemand en kan aan de dood ontsnappen. Ik gevoel het, ik ga den weg mijner vaderen in; nog weinige dagen heb ik te leven en, middens dat ik nog sterk genoeg ben, heb ik u geroepen om mijnen laatsten wille bekend te maken.’
‘Och! vader lief,’ zuchtte Alverd, ‘ik ben nog zoo jong, wat zal er zonder u van mij geworden, die geheel alleene aan 't hoofd van zoo een uitgestrekt land zal staan?’
‘Daarvoor heb ik reeds gezorgd, Alverd, luistert: Ik heb mijnen laatsten wille op pergament geschreven en weggesloten in eene der vijf honderd kamers van mijn slot. Mijn eerste hof dienaar alleen heeft den sloter van die kamer en zal hem houden tot op den dag dat gij uw eenen-twintigste jaar zult bereikt hebben. Dan, en niet eerder, onthoudt het wel, moogt gij die kamer binnengaan. Mijn eerste hofdienaar was geheel mijn leven mijn getrouwste vriend, schenkt hem al uw vertrouwen en al uwe genegentheid. Luistert naar zijne wijze raadgevingen en alles zal u wel medeslaan; maar, wijkt gij van den weg af dien hij u zal toonen, gij zult rijk en kroone verliezen en als een rampzalige door de wereld moeten dwalen. Mijn zoon, belooft gij trouw mijne woorden in uw herte te bewaren en ze nauwkeurig te volgen, zoo dat ik gerust mag henengaan?’ ‘Ja, heer vader, ik belove 't u,’ antwoordde Alverd, en de tranen perelden in zijne oogen.
Eenige dagen daarna lag de overleden koning op een praalbed en geheel het hof was in diepe rouwe. Luisterlijk en prachtig was de begravinge: koningen en keizers, uit alle omliggende landen, waren tegenwoordig, zoodat men met recht en reden in de saarters van het rijk, de begraving van koning Ramond opschreef, als de schoonste en de aandoenlijkste die men ooit gezien hadde.
| |
| |
Alverd treurde en weende lange en bitter over zijns vaders afsterven; maar, gelijk de lange tijd alles over wint, zoo sleet ook die groote droefheid en Alverd met zijne koninklijke kroon op zijn hoofd, zat vol pracht en hoogmogendheid op den troon zijns vaders.
Alverd was nu achttien jaar oud - kloek en streusch van lichaam, tamelijk scherp van geest, alles deed voorspellen dat hij een wijze koning ging zijn. Zijn eerste hofdienaar bestierde het land en had al het vertrouwen en de genegentheid van den jongen vorst.
Op eenen dag, dat hij in de gangen wandelde van zijn uitgestrekt slot, dacht hij bij zijn zelven: ‘Nu dat ik koning ben, en dat alles mij moet gehoorzamen en dienen, waarom en zou ik geen gebruik maken van mijn gezag om die kamer te doen ontsluiten daar de laatste wille mijns vaders in weggesloten ligt. 't Is waar, ik heb beloofd voor mijn een-en-twintigste jaar daar niet binnen te treden, maar ik gevoel mij zoo gedreven naar die kamer, dat ik noch rusten noch slapen meer en kan, ja, ik wil daarin, dat er van kome dat er wil.’ Hij ging rechte naar de kamer van zijnen eersten hofdienaar.
‘Heer,’ sprak hij, ‘sedert eenige dagen en vind ik noch ruste noch vrede meer, ik ben gejaagd, gedreven.’
‘En wat mag er uwe koninklijke Hoogmogendheid zoo verlegen maken?’ vroeg de hofdienaar.
‘Waarom moet ik wachten tot op mijn een-en-twintigste jaar, om den laatsten wille mijns vaders te kennen?’
‘Heer Koning, dat is een geheim dat ik besloten hebbe te bewaren, al moest het zelfs mijn leven kosten.’
‘Een geheim... mag een dienaar geheimen hebben voor zijnen koning?’
‘Uw vader zaliger, gebood mij dit geheim te bewaren en ik heb het beloofd, Heer Koning, gij ook, gij hebt uw woord gegeven, stipt de laatste vermaningen van uwen stervenden vader na te leven. Houdt uw woord, opdat het wel ga met u.’
‘'t Is waar ik hebbe het beloofd, maar 't is sterker als ik...... opent gij die kamer niet, ik gevoel het, of ik zal wegkwijnen en ziek worden van gejaagdheid en
| |
| |
verlangen, oftewel....... ik vrees het, ik zal ongelukken doen, en dan wee u!’
‘Komt, komt, Heer Koning, de drift verblindt u en maakt u zinneloos, laat ons te zamen gaan bidden op het graf van uwen vader, dat zal de vrede in uw herte doen weêrekomen, gij zult redelijk worden en verstandig, nu dwaalt uw geest en uw mond spreekt dwaasheden, gelooft mij, gij weet dat ik uw getrouwste dienaar ben.’
Alverd liet hem gezeggen, en hij ging met hem gaan bidden op het graf van Ramond zijnen vader.
't Was duister reeds, de zonne was gaan slapen en de avond was aan 't vallen.
Terwijl zij daar alle twee, nevens malkaar in gebed verslonden, geknield zaten, verroerde al met eens het zware marbelen stuk daar het graf meê gesloten was. Zij sprongen verschrikt rechte en waren te wege de grafstede uit.
‘Staat en wilt niet vluchten!’ riep eene stemme van onder de aarde.
En zij stonden daar als aan den grond genageld. Alverd hadde den arme vaste van zijnen dienaar en zijn herte sloeg geweldig.
‘Alverd, mijn zoon, waarom en laat gij mij geen ruste in mijn graf... wee u, ongelukkigen, is 't dat gij uw woord ongetrouw wordt!’
Dan volgde nog een lange benauwdelijke zucht en alles viel weder stille, doodstille.
Lange stonden zij daar, als twee standbeelden, nevens malkaâr, de hofdienaar bad stille zijn gebed voort en Alverd, eerst verschrikt, weende nu bittere tranen.
Eindelinge sprak de hofdienaar:
‘Welaan dan, heer Koning, wat is uw antwoord op die stemme van de andere wereld.’
‘Dat ik mijn woord zal houden,’ zuchtte Alverd: ‘morgen zal ik den gang daar die kamer in komt, vijf schreden verre doen toemetsen om mij zelven te beletten ooit mijne belofte te breken.’
‘Goed zoo, Heer Koning, laat ons nu die plaatse verlaten en, als ge later nog die zelfste drift gevoelt, zegt
| |
| |
het mij, en wij zullen te gare hier komen bidden.’
Drie jaren vlogen voorbij en Alverd en hadde nooit meer verlangd in die kamer te dringen; integendeel, zijn herte was vol schrik als hij er aan dacht. Nu is hij een en twintig jaar geworden, en hij heeft recht om den laatsten wille zijns vaders te kennen. De gang wierd opengebroken en Alverd met den hofdienaar, trokken naar de kamer; de deure wierd ontsloten en zij gingen binnen. De ongehoorde rijkdom en de pracht dier kamer verbaasde den jongen vorst. De wanden waren van louter goud en blonken als spiegels en daar te midden, op een tafeltje lag een pergament dat met zes zegels gesloten was.
Alverd brak de zegels een voor een, ontrolde en las:
‘De laatste wille van wijleneer koning Ramond.’
‘'t Is dat,’ zei de dienaar, ‘wilt gij dat ik het u voorenleze, Heer Koning?’
‘Dank u, Heer,’ zei de koning, en hij overliep vol angstige nieuwsgierigheid den inhoud van het pergament.
Daarin stond er dat zijns vaders uiterste begeerte was dat hij tot vrouwe nam Eleonora, de dochter des konings van 't land der gouden daken, met bede dat de hofdienaar hem in die zake ter zijde zou staan.
Als hij geheel het pergament wel tien maal gelezen en herlezen hadde, sprak hij tot den hofdienaar: ‘Heer’, zei hij, ‘ik zal den wille mijns vaders uitvoeren, Eleonora, de dochter van den koning der gouden daken zal mijne vrouw zijn, ik zal ze zoeken en geene ruste meer nemen voor dat ik ze vinde. Ik zal een schip doen timmeren dat aan alle stormen kan weêrstaan, ik zal dat schip laden met de kostelijkste schatten en daarmêe zeil ik door de wilde zee, tot dat ik ze vinde.’
‘En ik ga meê,’ zei de hofdienaar, ‘tot der dood toe wil ik u volgen, maar ik moet u nog iets vragen.’
‘En wat is het, Heer?’ vroeg de koning.
‘Dat gij stipt al zult uitvoeren dat ik u gebiede, ik wil blinde gehoorzaamheid van u; anders mocht gij kwalijk varen. Ik wete wie Eleonora is, eens toogde uw vader mij haar beeld en vertelde mij geheel hare geschiedenisse, onder het grootste geheim. Wij zullen vele
| |
| |
gevaren moeten in 't gemoet gaan, vele hinderpalen uit onzen weg moeten ruimen eer wij ons doel bereiken. Mijn leven zelf zal ik erbij inschieten, dat weet ik; maar ik geve het geern voor uw geluk ten beste, alleenlijk verzoek ik blinde gehoorzaamheid van u.’
‘Mijn lieve vriend, in wien mijn vader al zijn vertrouwen stelde, waarom en zou ik u niet gehoorzamen, ja, zijt gerust, al dat gij mij heeten of gebieden zult, zal ik nauwkeurig volbrengen. Ik zal vergeten dat ik koning ben en u als een kind onderdanig zijn, als ik maar Eleonora en kan vinden. Zij alleene immers kan volgens vaders schrijven mij gelukkig maken.’
‘Als het zoo is,’ sprak de hof dienaar, ‘zal ik al de schikkingen voor de reize op mij nemen. Het schip zal ik doen wijden van onzen bisschop, en geen man en mag er op 't schip, of hij moet hem door de biechte reinigen en in 't schapulier ingeschreven zijn. Gij en ik, wij zullen daarin het goede voorbeeld geven; want wij zullen te kampen hebben tegen de booze geesten.’
Eenige dagen daarna vertrok een sterke driemaster uit de haven en zeilde de wilde zee in. Op den middelsten mast blonk een groot gouden kruis en op den boeg van 't schip schitterden deze gouden letters: ‘Maria sterre der zee.’
‘Welke richting?’ riep de schipper.
‘Zuidwaard!’ antwoordde de hofdienaar. En het schip vloog over de baren als of 't vlerken hadde.
Zes weken lang zeilden zij altijd maar zuidwaard, tot dat zij eindelijk in de verte een zwarte stip zagen, die altijd grooter en grooter wierd naarmate zij naderden, 't Was een eiland; maar een aardig eiland. 't Waren al hooge naakte rotsen, de eene tegen de andere, en daar en was noch huis noch stake langs het strand.
‘Hier aan land!’ riep de hofdienaar, ‘ankers uit!’ bevool de schipper en 't schip lag algauw stille aan den voet eener hemelhooge rotse.
De hofdienaar fluisterde iets in Alverds oore en de koning sprak:
‘Lieve vrienden, gij allen moet hier blijven en onze
| |
| |
terugkomste afwachten; let wel op dat gij het schip niet en verlaat, of anders zou er u een groot ongeluk kunnen overkomen; deze rotsen behooren toe aan helsche machten, blijft onder de schaduwe van het kruis.’
Daarop verlieten Alverd en zijn dienaar het schip en klauterden zij de rotse op, tot dat ze aan eene splete kwamen die dweers liep. Hier bleven zij staan. ‘Hoort, Heer Koning,’ sprak de hofdienaar, ‘ik moet u eerst spreken eer wij verder gaan. Eleonora woont hier op dit eiland, dat weet ik vaste; ik wete ook dat zij onder de macht is van 't helsch gespuis, verder en is mij niets meer bekend, wij moeten dus met vele voorzichtigheid te werke gaan. Ziet gij daar die groote zwarte vogels die van de eene rotse op de andere vliegen, verwedde mijn hoofd, dat het al duivels zijn.’
‘Dat wij een van die spoken kosten vangen,’ zei Alverd.
‘Dat is een gedacht, laat mij doen, in de weerde van eene wijle, zal ik een bij de pooten hebben.’
Zoo de hofdienaar en Alverd daalden voorzichtjes al den overkant krinkeldewinkel naar beneden, en kwamen daar bij eenen put daar eene pekzwarte wilde zwane in zwom. Van als die zwane hen zag, al hare pluimen rezen vreezelijk rechte en zij sloeg met hare twee groote vlerken op 't water dat het spetterde in 't ronde.
De hofdienaar, sterk op zijn gewijd schapulier, en was niet benauwd; integendeel, hij naderde dichte bij 't water en hitste het gedrochte op zoo dat het hem te keere ging en op hem vloog; maar, eer het ooit den tijd hadde hem te schaden, sloeg hij zijn roozenhoedtje rond de zwane heuren hals en zij zat gevangen.
‘'k Hebbe u, helsche geest: stille en fraai te zijn of...’
‘'k En ben geen helsche geest,’ antwoordde de zwane, maar eene der drie hof jong vrouwen van Eleonora, en ben door tooverkracht in eene zwarte zwane veranderd. Gij komt om Eleonora te verlossen, enwel, ik wil u ten dienste staan, omdat hare verlossinge de mijne is.’
‘Wat zegt gij? gij zoudt eene der drie verwenschte hof jongvrouwen zijn van Eleonora, en gij wilt ons helpen. Welnu, welken raad weet gij!’
| |
| |
‘Luistert: dit eiland is geheel onder de macht der helsche geesten, eertijds was het 't schoonste eiland der wereld, de koning woonde in een slot van louter goud en kostelijke edelgesteenten, en zijne onderdanen woonden allen onder gouden daken, en zij leefden in weelde en rijkdom. Dat was hun ongeluk, de weelde is een kwaad dier, en ze bedierf de herten dezer eilanders en zij wierden zoo boos dat de duivel geheel de streke onder zijne klauwen kreeg en ze geheel betooverde, de huizen veranderden in hooge naakte rotsen en de inwoners in vuil ongedierte, dat woekert in de spleten der aarde. Eene alleene bleef gespaard en 't was Eleonora, die zuiver en rein was gebleven, te midden het algemeen bederf. Op eenen dag vergat zij 's morgens haar kruis te maken, de duivel hadde macht over haar en geheel haar huisgezin. En zij veranderde in eene hertin, en wij, hare drie hofjongvrouwen, in drie zwarte zwanen.
Gelijk dat eiland door eenen ring van hooge rotsen omsloten is, zoo zult gij nog drie zulke ringen over moeten eer gij te midden van dit eiland zijt. Daar zult gij eene groote ronde vlakte zien, daar eene schoone hertinne in graast. Die hertinne is Eleonora die gij zoekt. Over iederen rotsenring zult gij, in een putje zoo als dit hier, eene zwarte zwane vinden, het zijn de betooverde hofjongvrouwen van Eleonora. Tracht ze te vangen, gelijk gij mij gevangen hebt, en zij zullen u, elk voor haren kring, zeggen wat u te doene staat. Let nu wel op en doet wel dat ik zegge, of gij wordt verongelukt door de duivels. Gij ziet daar, op eene boogschote of twee voor u, een tweeden ring hooge rotsen, daar moet gij over. Daar en is maar een middel om daar over te geraken; gaat altijd langs die rotse, tot dat ge komt aan een kort dik boomke, gij en zult niet missen, daar en staat in geheel deze eerste vlakte maar dat boomke. Als gij bij dat boomke komt, blijft gij staan, bidt een Weest gegroet, teekent u met het teeken des heilig kruis, en roept: Duivels uit dezen boom, in Godes name, weg voor ons, dweers door deze rotsen! Gij zult dat driemaal roepen, altijd luider en luider. De eerste maal zult gij een flauw gepiep
| |
| |
hooren in den boom, maakt dan zeere uw kruis. De tweede maal zult gij een gejank hooren als van eene katte, maakt nog eens zeere uw kruis, en de derde maal zal geheel de boom schudden en een gebrul als dat van honderd leeuwen zal over de rotsen dreunen; zij zullen openscheuren van den top tot aan den grond, maakt wederom zeere uw kruis, en trekt al bidden op uw roozenhoedtje door die splete, alzoo zult gij ongedeerd in de tweede vlakte uitkomen, daar gij eene andere zwarte zwane zult vinden; maar let wel op dat gij al doet dat ik u gezeid hebbe, anders en komt gij nooit meer uit dit eiland weêre. En, als gij Eleonora zult verlost hebben, zijt dan die arme zwane indachtig, die u zoo eenen wijzen raad gaf.’
‘Hertelijken dank, ongelukkige jongvrouwe, wij zullen stipt uwen raad volgen en wij en verlaten dit eiland niet vooraleer gij verlost zijt.’ Hij deed toen zijn roozenhoedtje van de zwane heuren hals en zij zwobbelde blij en geestig in het water.
Zoo, zij trokken voort, zij vonden algauw dat boomke, zij deden al dat de zwarte zwane gezeid hadde en zij gerochten ongedeerd in de tweede vlakte, daar zij wederom eene zwarte zwane zagen zwemmen. 't En leed ook al niet lange of de hofdienaar, hadde ze met zijn roozenhoedtje in zijne macht en dwong ze al te zeggen dat zij wiste.
Zij vertelde dat zij ook eene hofjongvrouwe was van Eleonora en dat zij, om over den tweeden ring te geraken, moesten gaan tot bij een hol van onder in de rotse. ‘In dat hol,’ zei ze, ‘zit er een grijsde beer, horkt wel of hij slaapt of niet; slaapt hij, treedt binnen, zet uwen rechter voet op zijne slinker zijde en roept driemaal: In Godes name, duivelech gebroed, weg voor ons, dweers door de rotse! en zijt om zijne woede niet bevreesd, hij en kan u niet schaden, omdat gij gewijd op u draagt en rein zijt van herten; en, als gij Eleonora verlost hebt, zijt mij, arme zwane, indachtig.
‘Daarop moogt gij rekenen,’ zei Alverd, en zij vertrokken.
Zij vonden algauwe den beer: hij sliep, en, als zij voor
| |
| |
de derde maal, met hunne hiele op zijn herte, hem bezwoeren, huilde hij en brieschte hij zoo schrikkelijk, dat de rotse van boven tot beneden openscheurde en hun doorgang liet.
('t Vervolgt)
J. Leroy
|
|