Biekorf. Jaargang 7
(1896)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
De aloude bevolking van Westvlanderen
| |
[pagina 280]
| |
‘De Aduatiken - zoo schrijft Caesar, II, 29 - kwamen voort uit de Kimbers en de Teutonen. Deze volkeren, toen zij naar onze Provincie en naar Italiën vertrokken, hadden den reisvoorraad, dien zij niet vermochten mede te nemen of te vervoeren, op den Gallischen Rhynoever vergaderd, en hadden er eene krijgswacht van 6000 hunner stamgenooten bij gelaten. Deze laatsten, na de vernieling der uitwijkelingen, wierden lange jaren door hunne naburen gekweld, daar zij, afwisselend, krijgsaanvallen of af te weeren of in te voeren hadden. Eindelijk, bij algemeene toestemming, wierd de vrede gesloten, en de bezette landstreek bleef hun tot woonoord toegekend.’ Waar was het land der Aduatiken gelegen? Naar ons oordeel, lag het tusschen het land der Eburoonsche bondgenooten, ten noorden, en dat der Treviren, ten zuiden. Van daar trokken de Aduatiken langzamerhand het noordwesten in: Caesar trof hunne verstrekte vesting te Namen, volgens de eenen; op den berg Falize tegenover Hoei, volgens von Göler. Het wegvluchten der Aduatiken bij het vernemen der nederlaag hunner bondgenooten de Nerviers, alsook hun nachtelijk verraad tegen de Romeinen, schijnen te bewijzen, dat zij méér gallisch als germaansch bloed in hunne aderen droegen. *** Door het vertrekken der Kimbers en Teutonen waren er, over den Rhyn, uitgestrekte landstreken opengevallen: deze wierden spoedig door de naburen bezet (men zie Biekorf '96, blz. 234). In het noorden trokken de Friesen (= Ingaevonen) van den slinkeren Elve-oever naar de landstreken benoorden den Rhyn, waar zij sedert gevestigd bleven. De Ambivariten gingen in de richting der landstreken tusschen Maas en Schelde (Caesar, IV, 9); de Menapiers zochten de beide oevers van den Neder-Rhyn te bezetten. Nu gingen de Ubiers den rechteren midden-Rhynoever bewonen, welken de Midlandsche Kimbers zoo even verlaten hadden. (Men weet dat de Eburoonsche bondge- | |
[pagina 281]
| |
nooten, eene eeuw vroeger, uitgeweken waren). Al de hier vermelde Germanen waren Ingaevonen. Nog bleef in het Noorden een woonoord open, te weten het gewezen land der Friesen, der Ambivariten en der Menapiers: dit wierd nu bezet door de volkstammen der Chauken, namelijk de Ingaevonische Hugen, Bructeren, Tenchters en Usipeten, die vroeger op den rechteren Elve-oever gewoond hadden. Vervolgens wierd het gewezen land der Chaukische volkeren, langs den rechteren Elve-oever, voornamelijk door de Sassen bezet. De latere geschiedenis der Sassen is, ja, volledig gekend; de vroegere integendeel blijft raadselachtig: van waar zouden de Sassen langs de Elve gekomen zijn? De geschiedkundige inlichtingen, die de voortreffelijke vertaling van Beowulf, door onzen geleerden landgenoot Dr L. Simons, voorafgaan, schijnen ons te bewijzen, dat de voorgestelde vraag betreffende de Sassen nog verre blijft van opgelost. Welnu, zou dit volkenkundig vraagstuk, dat zoo belangrijk is voor de Westvlamingen, niemand vermogen te bekoren? *** Het zij ons toegelaten in 't voorbijgaan te doen opmerken, dat de oplossing van diergelijke vraagstukken méér op volks- en geschiedkundige bewijzen, als op taalkundige en mythologische gissingen behoort te berusten. Méér als op taalkundige gissingen: want - genomen dat alle gestelde taalwetten zouden vastgegrond zijn - is het bewezen, dat die wetten door onze vaderen, zooals door de hedendaagsche geleerden, altijd toegepast wierden? Voorzeker neen: het volgende voorbeeld is zonder twijfel het eenigste niet. De Angelsassische koning Alvert de Groote, uitstekend geleerde en taalkundige, stichter der hoogschool van Oxford, vertaalde, in de tweede helft der 9de eeuw, het werk van Beda De Origine Jutarum ( = over den oorsprong der Juten, zijnde de bewoners of de uitwijkelingen van Jutland). Welnu, hij vertaalt het woord Juta | |
[pagina 282]
| |
door Geáta. Nochtans - zoo schrijft Heer Simons in zijne inleiding, blz. 86 - ‘hier stuit men op de spraakkundige moeilijkheid, dat de vorm Juten in Angelsaksisch Eótas, Jótas; (oud noordsch Jótar) en niet Geátas moest opleveren.’ Zouden de mythologische gissingen beter voldoen? Volgens eene aanteekening op het vers 1057 der Beowulfvertaling, zou de naam Ingaevonen overeenstemmen met Ingwinen (Ing + winen) = vereerders van Ing, die de germaansche god Freyr zoude zijn. Zou dit zeggen gegrond wezen? Twee bemerkingen vooraf. Niets en bewijst, dat in het aangewezen vers van Beowulf de aloude Ingaevonen bedoeld worden: het woord Ingwinen staat er vertaald door Denen. Reeds ten tijde van Caesar was de aloude volkennaam Ingaevonen in onbruik geraakt: door dezen schrijver en wordt hij niet geboekt. Alleenlijk wierd hij door Tacitus en Plinius vermeld, toen deze schrijvers de alleroudste overleveringen en stammen der Teutonen herinnerden. Hoe zou nu die aloude naam, in een gedicht der 7e eeuw na Christus, gebruikt zijn om de Denen te bedoelen? Dit vers zouden wij geheel anders kunnen uitleggen. In volkenkundig opzicht biedt de beteekenis van dien alouden volksnaam weinig belang. Veel hoofdzakelijker is het volgende: de Ingaevonen waren de Teutonen die allereerst langs den Oceaan gewoond hebben. Nu, zouden de Sassen in deze Teutonen begrepen geweest zijn? De Sassen woonden langs de zeekusten na de uitwijking der Kimbers en Teutonen, ja; maar waar zouden zij vroeger gevestigd geweest zijn? Dit is de vraag die wij hooger stelden. Kan ze iemand oplossen? Nu, zou de hoogere gissing (Ingaevonen = Ingwinen) gegrond zijn? Dit en aanveerden wij niet. Caesar schrijft (VI, 21): ‘De Germanen nemen alleenelijk als goden, deze welke zij met der oogen zien, en door welke zij blijkbaar geholpen worden: de Zon, het Vier, de Maan. Van de andere goden 'n hebben zij zelfs | |
[pagina 283]
| |
niet hooren spreken (reliquos ne famâ quidem acceperunt)’Ga naar voetnoot(1). Dus, de naam van Ing = Freyr moet sedert de tijden van Caesar opgekomen zijn: de Germanen hadden sedert, naar het voorbeeld der Zuiderlingen, nieuwe goden ingebeeld. Welnu, aangezien de naam van Ing en Freyr ten tijde van Caesar nog bij de Germanen niet gekend en was, hoe zou hij, veel eeuwen vroeger, gediend hebben om de Teutoonsche kustbewoners te kenmerken? Gissingen door andere gissingen uitleggen, vooral toen deze tegen uitdrukkelijke gezegden van Caesar strijden, en schijnt ons niet toegelaten. Of meent men misschien, dat Caesar niet en wist wat hij zegde, of, nog beter, dat hij, in de kennis der Germanen van zijnen tijd, voor de Duitsche geleerden van heden zou moeten onderdoen? Welhoe! ware het niet duizendmaal beter te aan veerden, dat alle geleerden nevens Caesar voorkomen als dwergen, die dan alleen iets van de Teutoonsche aloudheid vermogen te ontwaren, toen de reus - die hier Caesar heet - hen gelieft op zijne schouders te nemen? Dan, ja, met hunne jongere oogen, zien zij mogelijk wat verder dan de reus zelve; maar hoe dikwijls gebeurt dit? De werken van beide kanten liggen voor iedereen open: men leze en oordeele. *** Caesar verschaft óns eenige belangrijke inlichtingen over de Ubiers en over de Sweven. | |
[pagina 284]
| |
‘De Germanen rekenen zulks tot staatsroem - zoo schrijft hij IV, 3 - wanneer hun grondgebied omgeven ligt met uitgestrekte woestenissen: daardoor wordt beteekend, dat talrijke volkeren aan hunne krijgsmacht niet en vermochten te weerstaan. Zoo ligt er langs het land der Sweven eene marke, die, naar het zeggen, zeshonderd duizend stappen breed zoude zijnGa naar voetnoot(1). Op den overkant dezer woestenisse wonen de Ubiers, die vroeger, naar de germaansche begrippen, eenen grooten en bloeienden staat uitmieken. Dezen zijn wat beschaafder als hunne overige stamgenooten, omdat zij gevestigd zijn langs den Rhyn, waar veel handelsverkeer is, en ook omdat zij de zeden hunner gallische naburen aangenomen hebben. De Ubiers wierden door de Sweven onophoudelijk aangevallen: al bleef het voor deze laatsten onmogelijk de Ubiers, wegens hunne krijgsmacht en hunne menigte, uit hun land te verdrijven, toch wierden dezen schatplichtig gemaakt en daarbij merkelijk vernederd en verzwakt.’ Caesar wijst ons insgelijks de namen der Hermionen die, vóór zijnen tijd, ten westen en ten zuiden der Ubiers gevestigd waren. Ten westen vinden wij de Sicambers, alsook de Cherusken. Caesar spreekt ook van het eiland der Bataven (IV, 10): de Betuwers waren, volgens Tacitus (Germania, 29 en Histor. IV, 12), eene afdeeling der Catten of Wester-Sweven van Caesar. De Zuider-Sweven begrepen, (Caes. I, 51): De Marcomannen; de Haruders; de Tribockers; de Nemeten; de Vangionen en de Sedusiers (= Sedusios): al deze Sweven streden tegen Caesar onder het bevel van Ariovist. - Later trof men langs de zuidergrens van Germaniën de Hermunduren. (German. 41). Die dit vraagstuk begeert te onderzoeken, moet eerst de schriften van Caesar, dan de Annalen van Tacitus (betreffende het begin der eerste eeuw), eindelijk de Germania van den zelfsten schrijver (aangaande het einde der eerste eeuw), doorlezen. ('t Slot volgt) Dr J. Blancke |
|