Vos estis lux mundi
VERRIEST eerweerde, Karels zoon,
wat zal ik, van u dichten,
't en zij dat, in 't getal geteld
die God ontstak, gij hooge staat,
en 't volk, zoo hooge staande,
van verre u zien en volgen zal,
dóór 's werelds wegen gaande.
Van hooge valt het licht, 't en is
benêen hier niets te vinden
| |
als schaduw, schemer, wandag en
welwetendheid van blinden,
die stromplen om den kandelaar,
dien God ontstak, en wanen
dat zij alleen de zonen zijn
des lichts, en nooit en tanen.
De kandelaar verlicht ze, van
't begin der eerste tijden,
die, schuw van al dat waarheid is,
dat waarheid is benijden.
Ten ondergang zoo varen ze, en
zoo voeren ze arme lieden,
die, blind van oogen, blindelings,
de hand aan blinden bieden.
Van boven komt het licht gedaald;
gelukkig, die 't ontvingen;
die, 't voerend, dóór de duisternis,
in 's Heeren wegen gingen;
die, dat in hand, geen ander licht
en vroegen aan die liegen,
en, doodkeersachtig, nagegaan,
die na hen gaan bedriegen.
Geen doodkeerse in uw' hand en gaf
geen doodkeerse, uit den kerkhofgrond,
en zult gij achterdraven;
maar hemelsch licht, dat oorsprong heeft,
en einde, in 't eeuwig leven,
Verriest eerweerde, Karels zoon,
bewaren zult ge, en geven.
Op de plechtige eeremisse van den eerweerden Heer Lodewijk Verriest, te Deerlijk, op den 24sten in Herfstmaand 1896.
Kortrijk, 23/9/'96.
Guido Gezelle
|
|