jagen. Dat vas al wel; maar Lodewijk en kon dat niet zwijgen en, overal waar hij aankwam, brandde 't op zijne tonge, en 't was algauw de wereld door geweten.
Vele sneeuw was er gevallen, en veel water naar de zee geloopen, eer Lodewijk nog nen keer bij het zelfste water kwam.
‘Is het wel mogelijk,’ sprak hij, als hij het aandeken weder naar hem zag komen, ‘'n zijt gij nog niet verlost?’
‘Lodewijk, Lodewijk,’ riep het, ‘hadt gij mijne schoonheid kunnen zwijgen één jaarlang, ik ware verlost geweest; nu ben ik verwezen tot den kuil der leeuwen.’
Eer Lodewijk den tijd hadde om meer te vragen was het aandeken al uit zijn oogen.
‘'t Is verloren,’ dacht hij, ‘'k zou dat schoon dingske algelijk willen verlossen;’ en hij voort, op zoek naar den kuil der leeuwen.
Dagen op dagen, maanden op maanden liepen elkander na; ja, jaren op jaren achterhaalden malkanderen, eer de Eeuwige Jager wederom eens stille stond.
Op eenige stappen van hem zag hij eene bakkerije staan, en hij daar binnen.
‘Bakker,’ vroeg bij geheel beleefd, ‘'n hebt gij altemets niet hooren spreken van den kuil der leeuwen?’
‘Toch niet vele, vriendschap,’ zei de bakker, ‘maar mijn broeder, die honderd uren verder woont, moet daar meer van weten; trouwens moet hij brood bakken voor de verwenschte vorstinnen die daar verblijven.’
‘'t Is al wel,’ zei Lodewijk, ‘en 'k bedanke u stijf, maar hoe daar binnen gerockt, en al waar?’
‘Horkt,’ zei de bakker, ‘tweemaal daags gaat de knecht alhier voorbij, met zijnen muil en zijnen wagen, als hij brood naar den kuil der leeuwen voert.’
't En leed niet lange of Lodewijk had den knecht al in de ooge, langs de groote bane, en in nen haai en nen draai was hij er bij.
‘Gij moogt gij wel meêgaan’ zei de knecht, ‘maar daar binnen geraken, kerel, dat is een ander paar mouwen. Kunt gij nog wel tegen de hitte?’
‘Warmte of koude, 't is mij al eender,’ zei Lodewijk.