Biekorf. Jaargang 7
(1896)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVlaamsche kleeren in den ouden tijd‘DEN grooten mantel dingen; de wollen halsdoek op de schouders en de borst, de voorschoot rond de leden zijn voor de vlaamsche vrouw nationale kleeding; en wij peizen, dat volstrekt | |
[pagina 272]
| |
geen een zedeleeraar er tegen is!!! Zedig is deze kleeding, gezond, keurig en eigenaardig; en 't en is nooit zonder spijt, dat wij huisvaders en huismoeders ontmoeten die niet alleenelijk hunne dochters tot deze nationale zedigheid niet aansporen, maar wat erger is, ze dezelve leeren van de hand wijzen door hun voorbeeld.’ Vaderlandsch Recht en Revolutie, door Edward Degryse, bl. 386. Och Heere! de wereld is zot, zuchten de oude menschen, en de zottigheid in de kleeren gaat waarlijk te verre. In de steen gaat het vrouwvolk gekleed lijk te Parijs; en 't ware geestig dat het niet jammer en spijtig en wrare, 's zondags de vrouwen van de landsche prochiën te zien opkomen! Trouwens de moden veranderen alle stappe: de landsche menschen en kunnen toch zoo zeere niet veranderen en hun kleêren zijn van brokken en stikken van die en die mode, en van verschillige fietjefatjerijen, die de naaistringen en de mutsemakingen van te lande van de modisten en de monteusen van de steden van verre napoetsen. De kleene boeren en de kortweunders pijnen hen om de rijke achter te doen; de meiskes van te lande kunnen swatelen van al dien tillematooi en weten u uiteen te doen hoe men al die stikken noemt in 't fransch: en 't doet waarlijk pijne die leelijke en vuile fransche namen, lijk Pompadour bij voorbeeld, te hooren altemets uit den mond van vlaamsche kleentjes, die daarin ook al leeren meêklappen. In 't Zuiden. - In 't Zuiden van Vlanderen, peize ik, en wierd het oorijzer nooit gedregen. Men droeg daar een' zilveren of gouden priem, die van achter op het hoofd lag en van voren naar omhooge komend rond den boord van de mutse krulde en de mutse vasthield: het deel van den kant der mutse die tusschen die twee krullen lag stond met een voe' omhooge, die niet en koste nerevallen omdat de twee enden van den priem al weerskanten die voe' rechte hielden. Nog meer naar 't Zuiden was de mutse nog eenvoudiger, opgedaan: want in dien tijd hoe meer naar 't Zuiden hoe min goudewerk dat 'er gedregen wierd: de beste mutse was een witte zakmutse van vooren met een schroô bezet die in pijpkes gedraaid was: die schroo goeds, kant of lijnwaad, bestond uit twee schroôn neffens malkaar: de eerste, achterwerk geheeten, was aan de mutse genaaid; de andere, toppewerk genoemd, was aan 't achterwerk vaste: geheel het aanzichte zat rondom in pijpkes. In de weke droeg het vrouwvolk katoenen mutskes met kleene bekskes. De kleeren waren kort van lijve, lange roks: daarboven een' wullen snuitdoek rond den hals met de twee enden over malkaar op de borst gehaald. Boven die kleeding droeg men een zwarte laken kapmantel, die zedelijk het hoofd bedekte en die van boven tot beneên van ends end te ends met zwarten kant gezoomd was: 't binnenste van de kappe met zijde gevoerd, was teeken van rijkdom. J.Cl. |
|