| |
| |
| |
[Nummer 16]
| |
Ridder Ferdinand
HIJ ging dus 's anderdags morgens bij den grave, die met zijne vrouwe aan tafel zat.
‘Edele grave, groetmoedige weldoener,’ zoo begon hij, ‘ik moet u verlaten.’
De grave en de gravinne verschrikten beiden en de grave zei: ‘Hoe mijn zoon? vat is 't bedied uwer woorden? Gij wilt mij verlaten, mij, die uw vader ben: zijt gij van uwe zinnen beroofd?’
‘Bidde onschuld, edele grave, ik ben geheel en al bij mijne zinnen, maar gij en zijt ongelukkiglijk mijn vader niet, en mijne moeder wierd verscheurd door de leeuwen. Gij hebt mij van de dood gered! Ik ga, want blijven en zou u toch niet baten; en, ging ik niet, 'k stierve eer het jaar omme is; mijnen vader wille en zal ik zoeken, ik moete weten wie ik ber.’
De grave en de gravinne weenden bitterlijk als zij dat hoorden. Eindelijk sprong de grave rechte en: ‘Die u dat vermondde, sterve de dood’ riep hij: ‘wie heeft u dat verteld?’
| |
| |
De ridder zei: ‘Gij zult het weten, op voorwaarde dat gij hun het leven laat en zelve hun allen uit der herten vergiffenisse schenkt; ik heb ze betraapt en gedwongen met mijn zweerd.’ Verder vertelde hij hoe hij alles te weten gekomen was.
De grave was diepe getroffen door geheel dat verhaal en hij liet Ferdinand vertrekken, was het dat hij, na zijnen vader gezocht te hebben, wederkwam naar het slot.
Ferdinand was te vreden en alles wierd bereid tot zijn afscheid. ‘Kunt gij mij niets melden over mijne afkomste?’ vroeg Ferdinand. ‘Weinig;’ zuchtte de grave. ‘Ik meene nochtans te weten dat gij moet van edelen bloede zijn, want uwe moeder droeg eenen ring waarop een wapen afgebeeld stond; maar, in de boeken, daar ik al de wapens in hebbe van geheel de bekende ridderwereld, en hebbe ik nievers zulk een gevonden. Ik zal u den ring halen.’ Hij was algauw terug en overhandigde den ring. Ferdinand nam hem driftig en zoende hem wel tienmaal achtereen, terwijl twee tranen langs zijne kaken rolden, ‘o Moeder!’ riep hij, ‘ik en hebbe u nooit gekend, wie weet wat gij geleden hebt om mijnentwille; gij vluchtet misschien door berg en bosch het zweerd van eenen verdrukker; en vader! misschien zit hij, sedert meer als twintig jaar, in eenen donkeren kerker te zuchten.’
Dan bezag hij het wapen. ‘Wat vreemde teekens! 'k en versta daar niets van; maar ik zal zoeken, de wereld door, in alle streken en gewesten.’
‘God helpe u, mijn edelen jongeling,’ zei de gravinne, en zij omhelsde hem.
Twee uren later, verliet Ferdinand, op 's graven beste peerd gezeten, het slot, op zoek achter zijnen vader.
Als de zonne reeds in 't Westen verdwenen was, en als het nacht wierd, kwam hij aan eenen bosch, waar er een eenzater woonde. Ferdinand kende hem, en trok naar hem toe. Deze ontvong hem met de meeste gulhartigheid, gaf hem melk en brood om hem te versterken en bood hem zijne eenzate voor den nacht.
's Morgens verhaalde hij den ouden man dat hij, op zoek
| |
| |
achter zijnen vader, besloten was de wereld door te reizen.
‘Mijn dappere vriend,’ sprak de grijsaard, ‘in uwe stede zou ik ook zoo handelen; maar mag ik u eenen raad geven?’
‘Zeker ja-gij!’
‘Welnu, gedraagt u op geheel uwe reize, als een echte ridder; zijt goedhertig en beleefd met iedereen, en verstoot den schamele niet, noch den gebrekelijke. Zwicht u van de verleiders en van de vleiers; dat geld noch roem noch zinnelijke lusten uw herte en bederven; weest wat gij zijt, en God zal u helpen.’
‘Dat beloof ik u, mijn weerde man,’ antwoordde Ferninand, en hij vertrok.
Geheel den dag en den nacht reisde hij wederom, zoodat hij eindelijk uitkwam op de kusten van de zee, rechts op de plekke, daar hij den reuze bevochten hadde. Roofvogels en wilde beesten hadden de lijken verscheurd. Gebroken wapens en hier en daar eenige beenderen, 't was al dat er nog, van ridders en duivels, overbleef. Ferdinand was nieuwsgierig om te zien, wat er van den reuze geworden was. Hij lag daar nog, half in 't zand begraven, afschuwelijk om zien. De jongeling dekte hem geheel met zand en ging verder op, langs de zee, met de hope ievers een schip te zien, om over te steken.
Als het nu wederom donker geworden was, bond de ridder zijn peerd aan eenen boom, spreide zijnen mantel op den grond, strekte hem uit, en sliep.
Om middernacht verschiet Ferdinand en springt rechte, want de eerde beeft onder hem en hij hoort, diepe diepe in de grond, eene klokke die twaalve slaat.
‘Wat mag dat bedieden,’ zegt hij, ‘eene klokke hier in den grond, diepe in de eerde, ik moete dat weten; van dezen nacht niet meer geslapen.’
Hij begon overal te zoeken en te zoeken, en eindelijk komt hij daar aan eene groote avedocht. Van zoo dat hij zijnen voet daarin zet, daar beginnen wel duizend belletjes te klinken en een oud oud wijveken komt daar uit eenen donkeren hoek gekropen en vraagt hem:
| |
| |
‘Wie zijt gij? en wat komt gij hier doen?’
‘Brave vrouwe, ik ben een verdoolde man; waar ben ik hier?’ zei Ferdinand, zoo beleefd mogelijk.
‘Gij noemt mij brave vrouwe, gij zijt zeer beleefd, en gij moet een goed herte hebben. Welnu, gij en zult het u niet beklagen; luistert: Gij zijt hier aan den ingang van het geestenhol; dat hol, daarin men met trappen nederdaalt, is bijna zoo diep, als de hemel hoog is, en daar wonen de geesten, goede en slechte, die alles weten, dat er op de wereld ommegaat. Hebt gij geene gadinge om eens te gaan zien en de geesten te ondervragen. Misschien zouden zij u van dienste kunnen zijn, wie weet?’
Ferdinand dacht, misschien zal ik daar te weten komen wie en waar mijn vader is. ‘En wel! om rechtuit te spreken,’ zei hij, ‘ik zou wel willen die geesten zien.’
‘Als 't zoo is, mijn vriend, ziet wel toe, dat gij doet wat ik zegge: gij zult daar beneden eene overgroote klokke zien hangen, daarop het in de onderaardsche wereld middernacht slaat. Die klokke heeft eenen witten en eenen zwarten kant, en daar hangt een hamer, die ook al den eenen kant zwart en al den anderen wit is. Neemt dien hamer en slaat drie slagen met den witten kant op den witten kant der klokke, en daar zal seffens een geest komen, onder de gedaante van eenen jongeling. Ondervraagt hem, en doet al dat hij zegt.’
‘Hertelijke dank, goede ziele,’ zei Ferdinand, en, zonder nog vele tijd te verliezen, stormde hij den trap neêre.
Reeds hadde hij negen duizend trappen verre gedaald en 't was nog altijd al even donker romdom hem, Ferdinand stond een oogenblik na te denken en hij gerochte bevreesd, maar 't en leed al niet te lange, en hij daalde nog negen duizend trappen. Nu begon het helder te werden, en eindelijk zag hij die klokke daar hangen, met haren witten en zwarten kant, en den hamer hong erbij.
Ferdinand nam den hamer vaste en sloeg driemaal wit cp wit, dat het dreunde. 't Kwam een witte geest, een jongeling, in wit gewaad, met lange witte krullen.
| |
| |
‘Sterveling, gij roept mij; waarin kan ik u dienstig zijn?’ vroeg de geest.
‘Ik ben een arme jongeling, mijne moeder is verscheurd door de leeuwen, en ik zoek mijnen vader, de wereld rond. Kunt gij mij niet zeggen, wie en waar mijn vader is.?’
‘Vriend, gij moogt u verheugen; ik zal u helpen. Maar, haddet gij zwart op zwart geslegen, een slechte geest zou gekomen zijn en hij zou u slechten raad gegeven en u bedrogen hebben. Wit op wit hebt gij geslegen, en de zake die gij voorenstaat is eerlijk; ik kan u dus helpen; luistert: Uw vader is een edele ridder en hij leeft nog, maar hij slijt bittere dagen, daar hij opgesloten zit in eenen diepen kerker. Zult gij den moed hebben hem daaruit te verlossen? uw zweerd staat scherp, dat weet ik, en reuze Grimbaard weet het ook; maar de kerker, daar uw vader in zucht, is door zes reuzen bewaakt, de zes broeders van Grimbaard, en dat reuzenslot staat zoo verre van hier in een land, dat gij zeven zee'n moet dweerschen, om er te geraken. Zegt, heeft uw herte den moed daartoe?’
‘o Ja, goede geest! om mijnen vader te redden en ontzie ik nooh reuze noch zee, al ware ze nog zoo breed. Maar hoe daar overgevaren?’
‘Luistert: ik wil u in alles behulpzaam zijn. Morgen avond komt er een schip aan de kuste, op zoek achter reuze Grimbaard, want booze geesten hebben de droeve mare overgebracht dat hij gesneuveld ligt met al zijne mannen, en zij komen om zijn lijk. Springt op hun schip, en vaart mede. Hier is een knopring en steekt hom aan uwen vinger; als gij den knop al binnen draait, en uwe hand toedoet, dan zijt gij onzichtbaar; en als gij hem wederom naar boven draait, zijt gij wederom zichtbaar voor eenieder. Als gij uwen vader zult verlost hebben, gaat naar 't strand, daar gij eenen gebrekelijken armen man zult ontmoeten; zijt beleefd tegen hem, en doet hem goed; hij zal u verder zeggen wat u te doene staat. Past wel op dat gij niets mede en neemt van al wat gij op dat reuzenslot zult vinden, al ware 't nog zoo schoon en nog zoo aantrekkelijk!’
| |
| |
Dan gaf de goede geest den knopring, dien Ferdinand aan zijnen vinger stak, en, van herten dankbaar, liep hij vol blijdschap den trap op. 't Was al lange al dag als hij bovenkwam, en 't oud versleten vrouwtje stond hem af te wachten.
‘En wel, mijn vriend, hebt gij mijnen raad gevolgd!’ vroeg het.
‘o Ja, duizendmaal dank’ riep Ferdinand, ‘hoe kan ik u beloonen?’
‘Ik zal het u later zeggen. Als gij wederkeert, komt eens bet naar.’
‘Daarop moogt gij rekenen, mijne goede vrouwe.’
Blijgezind trok Ferdinand naar 't strand en keek, zoo verre hij kon, zeewaard in. Noch zeil, noch schip, niets, 't Wierd noene, en drie, 't wierd avond, Ferdinand had scherpe oogen en hij keek nog eens. Nu zag hij eenen driemaster die naderde, zoo snel, alsof hij vlerken hadde. Ferdinand draaide zijnen ring met den knop naar binnen, en sloot dicht zijne hand toe, zoo dat hij onzichtbaar wierd.
Toen zag hij eenen reuze op 't dek, sterker nog gebouwd als reuze Grimbaard was, in zijn leven.
‘Ankers uit! mannen af!’ klonk het, en de reuze met zijne mannen sprongen aan wal, doorsnuisterden alles en vonden, tot hun groot verdriet, 't lijk van reuze Grimbaard, dat zij, met veel misbaar en rouwe, op 't schip droegen. Ferdinand was middelertijd ook op 't schip geklommen en zat weggestoken in een hoekske.
‘Anker in en zeilen uit!’ klonk wederom de reuzenstemme, en 't schip vloog over de baren, naar 't land, van waar het gekomen was.
't Is nu, docht het Ferdinand, dat ik die duivels, die mijnen vader martelen, perten en poetsen zal bakken.
De reuze zat te weenen bij zijns broeders lijk, terwijl zijne mannen, op 't dek, hunnen tijd versleten met 't teerlingspel.
Ferdinand, altijd onzichtbaar, trok den eene bij zijn oore, den andere bij zijn haar; eenen derde bij zijnen baard, zoodat zij algauw, woedend en razend, malkaar
| |
| |
betichtten, verweten en aan 't vechten vielen. Huilende rolden de vechters over het dek, zoodanig dat er wel veertig in de zee tuimelden en versmoorden.
De reuze, door al dat geraas en dat gevecht, uit zijne mijmerihge gesmeten, kwam naar boven, om alles te stillen, maar hoe stond hij te kijken toen hij nog slechts tien mannen vond; al de andere waren de zee in. Hij was razend, en letter scheelde 't of hij sloeg de andere tiene ook dood. 't Wierd hem al verteld en gezeid; hoe zij in twist en al vechten in de zee gerochten en versmoorden.
‘Wel!’ snauwde de reuze, ‘is 't dat ik nog eens naar boven moete komen, gij alle tiene, gij vliegt de baren in,’ en hij trok wederom naar binnen, bij 't lijk van zijnen broeder Grimbaard.
‘Goed,’ zei Ferdinand bij zijn zelven, ‘ga maar stillekens weenen op zijn lijk, ik zal wel voor 't overige zorgen.’
Die tien mannen zaten verlegen op malkaar te kijken; zij vreesden den reuze als de dood.
‘Ik verlange om thuis te zijn,’ zei de eene.
‘Ik ook,’ zei de andere, ‘maar 'ten zal niet lang meer lijden; ziet, ginter verre, verre, staat ons slot, met zijne zeven stalen torren, nog eene ure en wij zijn aan wal......’
‘Oh! oh! ik zal mij wat moeten haasten,’ docht Ferdinand, en seffens ging hij aan 't werk. Hij draaide zijnen ring den knop naar buiten, zichtbaar sprong hij met zijn zweerd te midden van die mannen en sloeg ze altemale, eer zij wijken kosten, den kop van 't lijf en smeet hunne lijken in zee.
Wederom den ring gedraaid; en onzichtbaar leunde hij, in 't herte voldaan, tegen den grooten mast.
De reuze hadde geruchte gehoord, gekerm en angstgeschreeuw, en hij kwam op het dek gestormd. Hij zou ze wreed gestraft hebben, maar 't dek was leeg en geen man te zien. Hij roept en hij tiert, maar niemand en komt. Hij kijkt in zee en ziet op de baren tien onthoofde lijken zwemmen, of beter, hij en ziet niet, noch geen woord en
| |
| |
komt er meer uit zijnen mond, want Ferdinands zweerd had hem kop en hals gekloven. Hij valt over boord.
‘Daar,’ roept Ferdinand, ‘twee van de zeven, blijft vijf. Nog vijf gedrochten die van kante moeten, en vader is verlost!’
('t Vervolgt)
J. Leroy
|
|