| |
| |
| |
[Nummer 15]
| |
Ridder ferdinand
‘FERDINAND, mijn zoon,’ sprak de grave, ‘ik ben fier over u. Gij hebt een mannenherte kloppen, ik ken de kracht van uwen arm, en de fijnheid van uwen geest: sterkte en wijsheid te gare zijn onoverwinnelijk. Ga dan en God zij met u.’
's Anderendaags, reeds eer de zonne rees, vertrok Ferdinand, aan 't hoofd van honderd uitgelezen sterke mannen, gewapend van top tot tee'n, en gezeten op sterke peerden.
Zij reden drie dagen en drie nachten, eer zij aan de kusten der zee kwamen, waar de reuze moest stranden.
De reuze en was nog ter stede niet; maar, in de verte, zag Ferdinand zeven schepen, die met groote snelheid strandwaard zeilden.
‘Mannen,’ zei Ferdinand, ‘ginder komt de vijand, duikt u weg achter de hillen in de duinen. Ik houde ooge in 't zeil. Niemand van u en mag hem vertoonen. Maar, als ik den hoorn steke, stormt dan al te gelijk op
| |
| |
dat helsch gebroed, en kapt en kerft, tot dat de laatste in 't zand stuift. Geene onvoorzichtigheid; maar ook, in den strijd, geene laffe vreeze, noch voor hun getal, noch voor hunne macht. God is met ons. 't Zijn lafhertige roovers en vrouwenmoorders.’
Allen verdwenen in de duinen, uitgenomen Ferdinand, die, boven op het strand, met scherpen blik, zijnen vijand afspiedde.
De schepen naderden. Men hoorde het woest gezang der roovers. Boven, op het dek van 't voornste schip, stond reuze Grimbaard, geheel in ijzer en staal, met zijn lang slagzweerd langs zijn heupe. Alles bleef stil in de duinen.
‘Anker uit! Mannen af!’ riep de reuze, en 't dreunde over de hillen.
Duizend mannen, zoo leelijk en zoo wreed als duizend duivels, met reuze Grimbaard aan hun hoofd, stonden weldra cp den oever der zee. Ferdinand hadde ze geteld: ‘Vader heeft waarheid gesproken,’ zei hij. ‘Wat helsch gespuis! De strijd zal wreed zijn; nu geen tijd verloren,’ Hij nam zijnen hoorn en blies zoo geweldig, dat de reuze erbij verschoot en dat al zijne mannen schrikten. Ferdinands ridders kwamen van achter de hillen gestormd en vielen met zulk geweld op de roovers, dat deze van angste overmand, meenden op hunne schepen te springen en te vluchten. Maar des reuzen stemme, als een donder, riep ze tot den strijd, en geen een die achteruitweek: allen stonden wreed te weêre.
Honderd leeuwen tegen duizend duivels! Welke strijd! Ferdinands zweerd was onzichtbaar: zoo snel vloog het op en neêr, en rechts en slinks. In min tijds als er noodig is om het te zeggen, hadde hij reeds meer als honderd roovers helm en kop gekloven. Vlug als de wind, zoo was hij overal; en overal zaaide hij afgeslegen koppen rondom hem. De reuze zag het, hij beet zijne lippen ten bloede, en stormde, met zijn schrikkelijk zweerd, op Ferdinand te wege. Maar deze vas al weg, en, vijftig stappen verder, zag de reuze zijne mannen nederstuiven, gelijk het gars onder den zeisen.
| |
| |
De reuze was razend en vloog hem achterna; maar wederom ontsnapte hij aan 's reuzen zweerd, om zijn vernielinge voort te zetten.
Grimbaard, ziende dat hij Ferdinand binnen slag niet en kreeg, keerde al zijne woede tegen zijne mannen, en begon eene afgrijzelijke mortorije. Ferdinand zag het en besprong den reuze op zulker wijze, dat hij hem van 't slagveld leide, om daar met hem te strijden, verhopende dat zijne leeuwen het overige der duivels zonder veel moeite zouden meester kunnen.
Ferdinand sprong, en week, en sloeg, met zoovele snelheid en behendigheid, dat de reuze vele moeite hadde om hem te verdedigen. Zij gerochten alzoo, al worstelen, verre van hunne mannen, diepe in de duinen. 't Was daar dat Ferdinand hem hebben wilde. De reuze zonk tot aan zijn knie'n in het zand, hij en kon hem niet rap genoeg draaien en keeren tegen Ferdinand, die hem zoo vlug besprong, dat hij scheen den reuze te zelver tijde langs alle zijden aan te vallen. 't Bloed stroomde reeds uit honderd wonden, over des reuzen machtige lijf; zijne oogen schemerden en zijn zweerd sloeg trager en flauwer, terwijl Ferdinand, onvermoeibaar, slag op slag, eene wonde miek. Eindelijk stort de reuze met eenen grooten schreeuw in 't zand. Ferdinands zweerd hadde hem, te monde toe, den schedel gekloven, De reuze was dood.
Nu vloog hij weder naar 't strand, om zijne mannen te helpen. Maar, wat stond hij ver vonderd! 't gevecht was geeindigd en nievers geene levende ziele meer te vinden.
Wat hij riep of niet en riep, zijnen hoorn stak of niet, 't was en 't bleef al stil en roerloos.
Geheel de zeekust, wel duizend stappen verre, lag letterlijk overdekt met lijken van menschen en peerden. Ferdinand bezag, met gebroken herte, dat schrikkelijk schouwspel en: ‘Zouden mijne moedige kampers,’ zeide hij, ‘allen gesneuveld zijn of zijn zij op de vlucht achtervolgd door die wreede duivels? Ik wil dat weten.’
En nu begon hij de lijken zijner mannen te tellen en hij vond acht-en-tnegentig dooden, gestorven als echte ridders, met 't zweerd in de vuist. ‘Maar twee ontsnapt.
| |
| |
en waar mogen zij zijn? Misschien verder in de duinen achtervolgd en vermoord?’ En hij liep, zoo snel als hij kon in al richtingen, de duinen op en af, maar nievers en vond hij die twee missende mannen. Nu begon hij de lijken zijner vijanden te tellen. Duizend lijken lagen op het roodverwig zand, geheel het rooversnest is vernietigd, maar 't heeft bitter diere gekost.
‘Misschien zijn mijne vrienden op de schepen en daar tenden uitgeput in slape gevallen?’ Hij doorzocht ieder schip, maar alles bleef vruchteloos. Over van woede en wraaklust stak hij de schepen in brande, sprong wederom te peerde en zwoer niet te rusten, vooraleer hij zijne twee verloren mannen gevonden hadde. Hij reed altijd rijden, 't wierd avond en dag, en wederom nacht, en Ferdinand reed nog altijd voort over duinen, bergen en dalen. Zijn peerd was stervensmoede en weigerde hem nog verder te dragen. Hij steeg af, bond het aan eenen boom en ging te voete nog wel eene ure verre, altijd gejaagd om zijne strijdmakkers te vinden, 't Is nu bijna middernacht en pekdonker, en Ferdinand is nog te beene.
‘'t Is toch vruchtelooze moeite,’ zucht hij, ‘ik en zie geen hand voor mijne oogen,’ en hij zet hem daar neder, ievers in 't zand.
Nauwelijks was hij nog gezeten, of hij hoort, op eenige stappen van hem, twee menschen die met elkander halfluid een koutertje slaan. Ferdinand staat op en sluipt zoo stil en zoo voorzichtjes mogelijk tot op vier, vijf stappen van de plaatse waar ze zaten. Hier staat hij stille en luistert; hunne woorden komen duidelijk en klaar tot aan hem.
‘Allen zijn dood,’ zegt de eene, ‘alle onze moedige strijdmakkers, en dat al door de schuld van dien roekloozen Ferdinand.’
‘Ja,’ sprak de andere, ‘onze grave en ziet door geen andere oogen, en wilt op doodstraffe dat wij hem aanzien als zijn eigen kind. Hij hadde beter ook door de leeuwen verscheurd geweest gelijk zijne moeder.’
‘'t Is algelijk een geheele man doet 't niet? Hebt gij van uw leven een ridder zulke slagen zien slaan? Hij draait
| |
| |
en zwaait zijn zweerd als of het eene wisse ware, het zoeft zoo rap, het snijdt door de lucht, en al wat het raakt vliegt in spaanders en in stukken.’
‘Middens het gevecht is hij met den reuze al strijden verdwenen in de duinen, geen een van de twee is weêrgekeerd, zij zijn vast alle twee dood; mij dunkt nochtans dat ik eenigen tijd na den strijd zijnen hoorn gehoord hebbe, maar 'k ontgaf het mij.’
‘Nu, is hij dood, zooveel te beter, want, ware hij blijven leven, wie weet hoevele oorlogen hij nog zou gevoerd hebben, en daar en houd ik in 't geheele niet aan.’
‘Morgen trekken wij voort naar onzen grave, en wij zullen zeggen: de reuze ligt met al zijn volk op de zeekuste gesneuveld, maar wij moesten onzen zegepraal diere bekoopen. Al onze mannen wierden door den reuze gedood. Ferdinand zelve bezweek onder zijn zweerd, wij alleene zijn ontsnapt’
Ferdinand en kon het niet meer verdragen, hij sprong als een leeuw voor hen en riep: ‘Booze, lafhertige zielen. Hier is Ferdinand, in vleesch en beene, de reuze ligt overwonnen, de duivels hebben zijne ziele. Ik heb alles gehoord, geeft rekenschap over uwe woorden of......’ En zijn zweerd, dat benauwdelijk zweerd, vloog uit de scheede.
Ware de donder tusschen hen gevallen, zij en zouden niet meer verschoten hebben: geen een van de twee die een woord kon spreken.
‘Spreekt, valschaards,’ riep Ferdinand, ‘of ik sla uwe twee koppen af.’
Op hunne knie'n alle twee, daar zaten zij en beefden gelijk verschrikten, maar spreken en kosten zij niet.
‘Spreekt,’ zeg ik u, ‘wat weet gij van dien roekeloozen Ferdinand, is hij de zone niet van den grave Frederik? Is hij een vondeling? Wat spraakt gij daar van leeuwen en van zijne moeder die verscheurd is? Spreekt en zegt mij de oprechte waarheid en ik vergeef u al wat gij beleedigend van mij gezeid hebt.’
De hope van vergiffenis maakte hunne tonge los en zij begosten 't met sluize en schroo, al te vertellen dat zij wisten, over de afgrijzelijke dood zijner moeder in den
| |
| |
bosch: hoe de grave de leeuwen gedood hadde en hem, kleen kind, meêgedregen hadden naar zijn slot. Dat de grave geene kinders en hadde en hem hadde doen herkennen als zijn eigen kind, enz. enz. Als Ferdinand nu dat al in zijn herte overpeisde, wierd hij geheel bedroefd, omdat zijne moeder zoo ellendig aan hare dood gekomen was en dat hij zijnen vader niet en kende.
‘Welnu,’ sprak hij, ‘wat ik u beloofd hebbe, doe ik u goed; 'k en zal u om uwe valsche laffe tale niet straffen, al is 't dat gij de dood verdient. Staat op en maakt u gereed om met mij naar 't slot van grave Frederik te gaan. Waar zijn uwe peerden?’
‘Onze peerden zijn dood en liggen op 't slagveld.’
‘Dan laat ik ook het mijne maar waar het is, en nu vooruit, nog eenen dag reizens, en wij zijn thuis.’
Inderdaad, 's anderendaags, rond den avond, kregen zij het graaflijk slot in 't gezichte, Ferdinand stak den hoorn en seffens wierd hij beantwoord met blij geschal van trompen en jachthoorns, de poorten gingen open en de grave kwam uit, om zijnen zoon te omhelzen.
Ge kunt wel peizen, dat de grave geheel verheugd was bij het vernemen van 's reuzendood en van de vernieling van zijn leger; doch zijn herte was ook vol rouwe over de dood zijner getrouwste en dapperste dienaars.
Hij drukte Ferdinand op zijne borst en bedankte den Hemel om zijn behoud, maar feeste en wierd er niet gevierd, integendeel die wreede tijding vervulde aller herten met weedom en, hadde men gedurfd, men zou gekreund hebben gelijk die twee tegen de waaghalzenstreken van Ferdinand, maar hij was gevreesd en men zweeg. Eenige dagen daarna scheen alles wederom zijnen gewonen gang te gaan op het slot, de grave troostte hem bij 't gedacht dat alle gevaar met 's reuzen dood weg was en dat hij de overige jaren van zijn leven in vrede ging kunnen slijten; de gesneuvelden wierden door andere vervangen en alles was in zijnen ouden staat hersteld. Een was er nochtans die noch ruste noch vrede en vond, en 't was Ferdinand. De grave Frederijk en was zijn vader niet, hij wilde en moest weten wie zijn vader was,
| |
| |
en hem òpzoeken, al ware 't op de uiterste palen der wereld, ja, 't was besloten en 't koste wat, kost, hij moeste weg uit het slot.
('t Vervolgt)
J. Leroy
|
|