| |
| |
| |
[Nummer 14]
| |
Ridder Ferdinand
DAAR was ne keer een grave, met name Frederik, die een groot prachtig slot bewoonde, te midden wijduitgestrekte bosschen.
Niets en ontbrak hem, noch rijkdom, noch roem, noch macht, en nochtans en was hij niet gelukkig. Hij droomde geheele dagen en ging droefgeestig, met den hangenden hoofde. Niemand en kende de oorzake van zijn verdriet en niemand en dorst hem ooit daarover ondervragen. Op zekeren dag dat hij, droefgeestiger als ooit, met pijl en boog en zijn zes brakken, op jacht uitging, kwam hij, zonder het te weten, aan eene plaatse waar hij nog nooit geweest en was; en hij stond daar als verdoold te midden dichte boomen en hoog struikgewas. Zijne honden lagen jagend aan zijne voeten en Frederik gaf groote zuchten en stortte overvloedige tranen, want nu mocht hij verre buiten menschenoogen lucht geven aan zijne droefheid. Geheel ontmoedigd, op eenen boomwortel gezeten, sloeg hij van tijd tot tijd zijne betraande oogen
| |
| |
ten hemel; ‘Och God,’ riep hij, ‘bermhartigheid! mijn haar wordt grijs, nog eenige jaren en de dood zal mij aan mijn slot, aan al zijne pracht ontrukken, en niemand, niemand die mijten name dragen zal; al mijne rijkdommen zullen overgaan in vreemde handen: wee mij, och God, bermhertigheid!’ En uren op uren zuchtte de grave en weende en herhaalde hij wel honderd keeren de zelfste bede, tot dat hij eindelijk, zonder dat hij het wiste, in slape viel.
Als hij wakker schoot, was 't nacht en pekdonker, en de wilde beesten doorkruisten den bosch, al huilen en al brieschen.
't Gevaar deed hem tot zijn zelven komen; hij haalde zijn vliemend jachtmes uit, hield zijnen boog in gereedheid en stelde hem te were. Hij pijnde zijne oogen om den dikken donker te doorbooren en hij luisterde naar 't minste geritsel der blâren; zijne brakken lagen te beven. Zoo vervloog eene ure, als eene eeuwe zoo lang, in schrikkelijken angst. 't Gebrul dier bloeddorstige sluipdieren begon te verminderen en Frederik, meer op zijn gemak, meende dat alle gevaar voorbij was, als hij al met eens twee leeuwen hoorde; zij kwamen rechte naar hemwaard en de honden kroopen dichte tegen huns meesters voeten. Frederik hield zijnen boge gereed. Maar, o hemel! te midden het gehuil der dieren, hoort hij een gekerm, een geroep om hulpe; daar was een mensch, een ongelukkige, een verdoolde, in doodsgevaar.
Frederik wordt wederom man, al zijn schrik, al zijn angste is weg, en onverschrokken, springt hij vooruit in de richting van 't gekerm.
't En leed al niet lange of hij zag daar, op tien stappen voor hem, de twee leeuwen, die als twee zwarte gedrochten, heen en weer sprongen, als of zij eerst wat wilden spelen met hun aas eer zij het zouden verslinden. 't Gekerm wordt flauwer en flauwer en de leeuwen springen wilder en wilder en brallen dat geheel de bosch er van dreunt. Frederik mikt tweemaal; twee pijlen snorren en hij hoort een afgrijzelijk gebrul. De grave was goed schotter: hij had geraakt en recht getroffen;
| |
| |
de twee leeuwen rolden struiptrekkend in de struiken, daar zij weldra hunnen laatsten adem uitbliezen.
Nu naderde de grave en zocht en taste overal in 't ronde, tot dat hij eindelijk iets voelde dat zochte was. Hij stoop en hij taste met zijne handen:
‘Eene hand,’ zuchtte hij, o ja, 'k en bedroog mij niet, een ongelukkige, mochte het niet te late zijn. Och, ware het toch helder!... o hier..., lang haar..., hemel! 't is eene vrouwe,... hare lidmaten hangen sluts en slap..., geen de minste beweginge..., dood misschien..., water, rap, water gezocht.’
Hij zocht overal rond... maar en vond nievers geen water; 't was te donker. Wachten, neen dat en kon hij niet, en wijder en verder zocht hij voort, 't Wierd al stillekens dag, en eindelijk vond hij eene beke met helder water. Rap vulde hij zijnen jachthoorn en kwam weêre. Welk afschuwelijk schouwspel! Daar zag hij nu, te midden eenen plas bloed, eene nog jonge vrouwe, roerloos uitgestrekt, haar licham was verscheurd en met gapende wonden overdekt.
‘Water en kan hier niet baten,’ zuchtte de grave, ‘zij is dood, de ongelukkige,’ en hij wiesch haar aangezichte het bloed af. ‘Ja, dood is zij, geen de minste twijfel.’
Al met eens, de grave verschiet; hij heeft daar iets zien bewegen nevens het lijk. Hij verport het, kijkt, en ziet! daar lag een kind, pas eenige maanden oud, frisch als eene blomme. 't Schoot wakker uit eenen langen diepen slaap en 't begon nu jammerlijk te weenen. De grave neemt het in zijne armen, kust en toeft het, tot dat het eindelijk stilt en door zijne tranen hem tegenlacht. Die kinderlach drong tot in 't diepste van 's graven ziele.
‘O mijn engelken,’ riep hij, ‘gij schijnt mij van edele afkomste; die gestikte fijne kleeren, dat wezen ......... o kind, gij en weet het niet, onnoozel schaap...... gij en hebt geene moeder meer; maar ik zal uw vader zijn; op mijn slot vindt gij eene teedere moeder...... de hemel heeft mijne bede verhoord......’
| |
| |
Maar horkt, daar schalt een hoorn, nog eens, eene derde maal. De grave antwoordt en welhaast is hij omringd van zijne getrouwe dienaars, die door zijne doodverlegene vrouwe overal uitgezonden waren op zoek achter hunnen meester.
‘Gauw, vrienden, maakt van takken en blaren eene berrie, en draagt die doode vrouwe naar mijn slot, opdat wij ze met eere begraven. Het kindtje drage ik zelve, want voortaan zal ik zijn vader wezen.’
De knechten en dorsten hunnen meester niet ondervragen en zij gehoorzaamden. In een, twee, drie, was de berrie gemaakt, het verminkte lijk erop geleid, en zij trokken allen te zamen naar het slot.
Langs den weg vertelde de grave geheel die bloedige gevaarnisse, zoodat de knechten hunne tranen niet en kosten weêrhouden en dat zij al snikken en weenen op het slot toekwamen.
De gravinne lag uit hare venster te kijken en als zij hare knechten met die berrie zag komen, al weenen, docht het haar, dat haar man dood was en dat zij zijn lijk naar huis brachten, en zij viel in onmacht, in de armen van hare kamermeisens.
Hare onpasselijkheid en hield niet lange aan en, als zij tot haar zelven kwam, stond de grave bij haar, en, haar het engelachtig kindtje aanbiedende, sprak hij lachend:
‘Vrouwe, de hemel heeft ons verhoord, beziet eens dit engelke, gij zult zijne moeder zijn.’ En dan vertelde hij haar de schrikkelijke gebeurtenisse in den bosch. De gravinne, in hare vreugde, omhelsde wel honderd keeren het kindtje en beloofde het te beminnen zoo eene moeder haar kind bemint.
Het lijk van de verscheurde wierd met groote eere ter aarde besteld, en al de dienaars van 't slot moesten ten dieren eede beloven, nooit een woord over die bloedige geschiedenisse te reppen, en het kind herkennen als het kind der gravinne.
Jaren vervlogen en het kind, wien men den name van Ferdinand gegeven hadde, was een frissche kloeke jongen van veertien jaar geworden. Rap van geest en van begrijp,
| |
| |
deed hij wonderen vooruitgang in de wetenschap, zoodat de grave hem met fierheid aanschouwde.
Op zekeren dag dat Ferdinand en zijn vader nu in den bosch gaan wandelen waren, sprak hij hem aan in dezer voegen:
‘Vader, gij en verwaarloost niets om mijn verstand te ontwikkelen, daarom hebt gij de geleerdste mannen, die gij vinden kost, uitgezocht om mij te onderwijzen. Daarom ben ik u uit der maten dankbaar; maar, wat zou al dat verstand mij baten, moest de vijand eens uw slot bestormen en uwe eigendommen bedreigen. Geeft mij ook eenen meester om mij te oefenen in 't handhaven der wapens, opdat ik in nood mij heldhaftig kunne verweren, en mijne vijanden zulk een vreeze inboezemen, dat zij benauwd, hunne onrechtveerdige handen intrekken en uwe eigendommen eerbiedigen. Ten anderen, wat is een ridder die maar met boeken alleene en kan ommegaan; moet hij, met zweerd en degen, zijn recht niet kunnen verdedigen en zijne vijanden in bedwang houden?’
‘Mijn kind,’ zei de grave, ‘aan uwe begeerten en wenschen zal voldaan worden; daar heb ik reeds lang aan gedacht; een meester is gevonden, de sterkste wapenmeester die ooit bestond; binnen korte dagen zal hij op mijn slot zijn.’
Ferdinand was over van vreugde: nu waren al zijne wenschen volbracht. De wapenmeester kwam en leerde den jongen alle wapenoefeningen; daarbij leerde hij hem op hoornen klimmen, langs koorden, langs muren loopen, springen. En Ferdinand, overtrof op zijn twintigste jaar, zijnen meester in alles wat hij geleerd hadde.
‘Nu zijt gij opgeleerd,’ sprak de wapenmeester, fier over zijnen leerling: ‘gaat nu maar moedig de wereld in, gij zult de schrik uwer vijanden zijn, want gij en zult in 't strijden uws gelijken niet vinden.’
Op nen avond, als Ferdinand thuiskwam van de jacht, vond hij zijnen vader droefgeestig in zijnen leunstoel liggen.
‘Vader, gij ziet er zoo droevig uit,’ sprak Ferdinand. ‘Zijt gij ziek of onpasselijk?’
| |
| |
‘Neen-ik, kind. Ik ben, God zij gedankt, gezond van herten.’
‘Waarom dan zijt gij zoo droef te moede?’
‘Ferdinand, gij zijt nu man geworden, gij zijt wel geleerd, daarbij kloek en sterk, boven uw tijdgenooten, luistert. De reuze Grimbaard, heeft men mij gemeld, komt met zeven schepen over de zee naar hier gevaren. Zijne mannen zijn buitengewoon sterk en wel duizend in getal; niemand en kan aan hunne wapens wederstaan en overal waar zij voorbijgaan zetten zij alles te viere en te zweerde, rooven en plunderen zij al wat zij vinden. Wat zal er van ons geworden!’
Ferdinands oogen schooten vlamme en vier, zoodat de grave hem verbaasd bezag; nog nooit en hadde hij hem alzoo gezien: zijne vuisten sloten, dat zijne vingers kraakten.
‘Vader,’ sprak hij, ‘laat kommer en angste varen, ik ga den reuze bestrijden, geef mij alleenlijk honderd uwer sterkste en moedigste mannen. Ik zweer u, eer dit maneschijn uit is, en zal die reuze, met al zijn gespuis, geen geruchte meer maken op de wereld.’
('t Vervolgt)
J. Leroy
|
|