Biekorf. Jaargang 7(1896)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Oude tijd IN den koelen morgenstond schouwt het herbergsvrouwken rond van des steegers hoogste trede, waar het heden gadeslaat alles wat er ommegaat aan den uitkant van de stede. D'herberge is nog altijd voort 't stille en koele toevluchtsoord, waar de reizers peistring vinden, met haar hofpoort hoog en wijd en haar stallen schoon gerijd en haar tragen naast de linden. Immer staan haar reezen daar; immer bloeit haar notelaar. Donderkruid groeit op de pannen. Binnen is de vloer nog hard. De oude balken zijn nog zwart en de toog vol tinnen kannen. Onder d'hooge gevelspits kleunt nog immer de oude smids, goede buur van over tijden. Maar meer volk is op de been en veel drukker als voorheen is het wagen en het rijden. [pagina 203] [p. 203] 't Oude vrouwken menigmaal schouwde op 't nieuw gewielewaal en het kende stiller jaren. Daar het al die woeling ziet, zucht het met een stil verdriet: waar is de oude tijd gevaren? Menschen zie ik bij de macht; allen stuiven in een jacht en 't zijn allen vreemdelingen. Sneller gaan de peerden ook. Immer is de lucht vol rook en de zon verflauwt in 't schingen. Niet een stem wordt er gehoord. Iedereen gaat zwijgend voort, als naar zijne dood gedreven. Vroeger was het nooit zoo druk, maar het leven was geluk, 't oude stille burgersleven. Slechts bij zondagwandeling, als het steêvolk buitenging, of in 't lommerhof kwam bollen, kwam dat groot geweld te pas. Binst den weekdag ieder was van die onruste ongekwollen. En de vrome moeder beidt. Ja zij heeft het wel gezeid; 't heden is niet lijk 't verleden. De oude vrede is ruw verstoord, want door de oude stedepoort slopen vreemde wet en zeden. Zie, een gruwzaam monsterspook, heel onwenteld van den rook, ademt vlam en dondert henen; en met daavrend dampgekuch bonst het over de ijzren brug, op zijn ijzervaste schenen. [pagina 204] [p. 204] Ja de nieuwe tijd kwam aan. De oude vrijheid heeft gedaan. Wandeltocht en wagenvaren, gasting om den houten disch, bollespel en kerremis, 't valt al af, lijk najaarsblâren. En de moeder zonder schrik, doch met weemoedvollen blik schouwt het aan in diep wantrouwen, blijde dat zij heeft gedaan en den vreemden strijd ontgaan dien de nieuwe tijden brouwen. Eckart Vorige Volgende