Mijn Wijngaard
DAT and'ren dichten van de doornen
die, hagenlang, te bloeien staan,
van peerlaars, appel- en keerzeboomen
met bonte lentekleêren aan;
van purperverwige jasmijntjes,
die, met den eersten meienoen,
hun dichtgesloten kelkjes zullen,
voor lange weken, opendoen.
Ik blijf hier in den hof gezeten,
alléén, in d'eersten ochtenstond,
terwijl dat alles nog in rust is
en slaapt, de stille stede rond.
'k Aanschouw mijn wijngaard die, gebonden,
met halfgevelde vingeren kruipt
langs muur en wand, en door de spleten
van slechtgesloten planken sluipt.
Gesnoeid, gesneên, door kunstig' handen,
te midden van den wintertijd,
ontwiek hij, met de lentedagen,
en was zijn jongste takken kwijt.
Hij bot op nieuw, zijne oogen zwellen,
en 't hulsel breekt, alhier, aldaar,
en 't bladje ontsluipt de zwang're knopen,
met duller kracht dan 't vorig jaar.
't En deert hem niet dat hij de vrijheid
getoomd, de leden vastgewist,
zijn weg van nagelkop tot koppen
moet zoeken, zoo 't de mensch beslist.
Hij weet dat 't hem zal sterkte geven
en dat der menschen wijs beleid
de pand zal worden, vroeg of late,
van ongekende vruchtbaarheid.
| |