| |
| |
| |
[Nummer 11]
| |
Tot nut van elkendeen
Mijnheer,
WIE hadde er ooit gedacht dat, zoo een als gij zijt gadinge zou gekregen hebben voor een eenvoudig meiske, zoo als ik? Uw brief is op mij gevallen gelijk een donderslag. Gij zoudt geren hebben dat ik mijn herte rechtuit spreke. En wel, al is 't ook zoo dat ik van het trouwen den walg niet en steke, toch verzoeke ik vriendelijk om daar te mogen vrij van blijven. Vader en is voor geen huwelijk met iemand dien hij niet en kent, of 't en zij van aanziene, en hij zou 't liever hebben dat ik het aanging met den jongen heere van Kluytenhaven, die hem deure end deure bekend is als een betamelijk en een zeer treffelijk jongman. Deugd en godsdienstigheid is keten en inslag van 't huwelijk, zegt vader. Daar is al 't bescheed dat ik geven kan. Dat het zoo deerlijk en zoo schraal valt, dat en moet ge op niemand min steken als op haar, die veel meer denkt als dat zij zeggen en durft.
Johanna Vergheertruyens.
| |
| |
Een half jaar later vielen Joos en Wantje te gâre van den preekstoel, en drie weken daarachter waren zij man vrouwe.
Als ze van speelreize terug waren, kwam ik ze beiden nog al tegen, hier en daar, bij vrienden, en 'k had geren van Wantje, nu Wantje Pottebakkers, geweten of het ook de waarheid geschreven hadde, als 't antwoordde op Joos zijnen minnebrief. Daar en dorst Wantje geenen ‘ja’ op zeggen, en, op het letste, kreeg ik het schaap zoo verre dat het zei: ‘Nu dan, gebuurman, ik durve 't ik wel rechtuit biechten: de helft van mijnen brief was ook al in de geldtale geschreven. Hier hebt ge er den uitleg en de vertalinge van.
En zoo met eenen gaf Wantje mij een stuk pampier, daar op te lezen stond hetgene volgt:
Liefste vriend!
Ik had het, mijn duist lezens, wel geschikt, dat Wantje van u eenen minnebrief ging krijgen: sedert dien avond hebbe ik al drie keers van u gedroomd, en gij staat overal vóór mijne oogen. Al die u kennen zeggen eenpariglijk dat gij de knapste jongen zijt, dien zij ooit gezien hebben. Verstaat gij mij wel? ja, maar Vader, Joos lief, is mij nu de grootste geldwolf van geheel 't land; hij zou een oordtje in twee'n bijten. Hij weet dat gij maar een boerezeune en zijt, die meer in den peerdstal geroerd hebt als in de goudene schijven, en daarom zage hij mij liever ingespannen met dien gersgaai van dien Kluytenhaven, daar hij net zoo vele van en weet als van zeven die hij nooit gezien en heeft. Dat weet hij, dat hij met eenen smuts zit van rond de tzestig duist guldens, en dat blaast de keerse uit. Maar ik, liever als met zulk een stuk mensch te trouwen...! Dat ik mijn leven moe ware, ja, maar nog eer zou ik naar een water gaan. Komt dan maar op, Joosken, en wij zullen 't, onder ons twee'n, vader wel weten dietsch te maken, dat hij allichte Joos trouwen laat met zijn
Wantje Vergheertruyens.
| |
| |
Nu kom ik tot de toepassinge, die 'k geren veel korter zou trekken als mijne aansprake, immers ‘als 't sermoen te lang is komt de duivel in de kerke,’ zei Peetje Pasters, zaliger gedachten.
Is 't bij aldien dan dat het geld een lieflijk, een nuttig en een krachtig kruideken gebleken is, zoo past dan maar op en ziet wel toe, menschen, dat gij altegare eenen koeiketelvol van dat goed bijeen krijgt, wel te verstaan in eere en deugdzaamheid. Immers ‘ik lache met de plicht als 't geld doet,’ dat en zegt geen eerlijk man.
Maar, omdat het geld zoo gemakkelijk door de vingers slibbert en den weg uit den broekzak pleegt te vinden, daarom en moet gij 't naar den bank niet dragen en er koophandel meê drijven, zoo lange als er ievers nog eene kwakschuld of twee te betalen staat.
Seffens, en tot den laatsten duit, betalen, dat is de baas. 't Komt zoete in, ja, als ge de beladinge of de krooizen trekt van een andermans kluiten, maar schuld baart schande, en, op 't einde, geraakt de duivel in de geldkiste; en die zonder schuld naar bedde gaat is morgen een rijk man.
Ook hebt gij gezien dat men, voor goed geld, alles krijgen kan, mooie kleeren, zoet eten en lekkeren drank, een schoon peerd en een snel wijf: alles is te koope tegen klinkende munte. Daaruit volgt, willen wij genoegte hebben, dat wij 't moeten betuimelen; want, blijft hij liggen schimmelen, de schoonste goudgulden is rechts zoovele weerd als een blinkende koppekei. Daarom, vrienden, voor de vuist betaald en er met de ruime hand maar diepe in gegrepen.
Maar, gelijk de steêhen zeggen: Duren is een schoone stad en blijven duren is nog veel schoonder, en daarom is 't best geraden dat wij zoo koopen en koken en kerremesse houden, dat wij mogen blijven koopen en koken en kerremesse houden; niet voor een jaar of twee, of zoo lange als de wal het schip keert, maar al onze leverde degen lang.
En, blijft er dan nog een goê ratte of twee in 't dak
| |
| |
zitten, zoo veel te beter. 't Gebeurt te bitter zelden dat men mag zeggen: Het hooi is op en de koe is dood. Dat en zijn wij immers alzoo niet gewend, ofschoon de fransche krullen en de fransche prullen en de fransche complementen allengskens beginnen te maken dat wij dat ook al zullen moeten meugen en gedoogen.
Als de ouders overleden zijn en dat de kinders dan nog een eike in 't nest vinden, dat doet altijd deugd, en daaraan kunnen ze zien dat vader en moeder, binnen hun leven, hunne kinders niet vergeten en hebben.
Opschorsing van betalen, weg met den lanteern aan den dijsel, och wat leelijke woorden en zijn dat niet, die nu en dan in de dagblâren komen te staan! Dat gaat ne mensche dwers door vleesch en been, en 't komt eindelijk daar op uit, dat men moet zeggen dat men geenen kei en kan vlaân en dat men een armen luis niet meer en kan pakken als zijn leven.
In mijn geboortestad hebbe ik eenen ouden jongknecht geweten en gekend, die huis hield en kokkebrokte met zijne oude zuster, en die bijkans den helft van den dag in zijn bedde versleet. Hij had de koortsen en den daver, louter van geldgierige vrekkigheid, en die koortsen en gingen nooit af, van nieuwdag te beginnen tot sente Sylvester toe, die de laatste dag van 't jaar is.
's Zaterdags snavonds, na 't sluiten van al de marten, kocht hij somwijlen nog eenen verpieterden droogevisch, en, daarmêe thuisgekomen, zoo stak hij hem weg in de galjote, onder den trap; zijn zuster wist die lekkernije daar te vinden, als of ze sente Niklaais heur zou gebrocht hebben, en zij muffelde daaraan, in 't duikerke, zoo lange als dat zij koste.
Voor hem en mocht er dat niet af. Allen avonde nochtans, eer hij te kooie zou gaan, jeunde hij hem zelven een groot genoegen, en dat hem geenen duit en kostte; dat was van, op zijne kousevoetelingen, rechts gelijk eenen dief, al twintig keers ommekijken, of meer, in den kelder te sluipen. Daar gekomen deed hij, voorzichtjes genoeg, zijn ijzeren geldkiste open en verklaarde hij zijne oogen met ze een tijdeken te laten gaan over de
| |
| |
zware zakken gouden geld, die hij, de eene na de andere, daarin weggemoffeld had.
Zekeren morgen bleven de buitenluiken toe, en, met dat de gebuurs dat niet gewend en waren te zien, zoo kregen ze achterdenken op dieven, ze liepen om de stêewacht, die 't huis open deden, die de oude zuster in bedde en in slape vonden, en die heur broêre... ja menschen, heur broere; hij zat, met zijnen ouden grijsden kop, gelijk een ratte, gevangen in zijne ijzeren geldkiste! De zware deure, terwijl hij diepe, heel diepe, aan 't loeren zat, was over hem nêeregevallen en hadde hem den lochtader en de kele toegeknipt.
Ha! die satan van dat geld!
Ik hebbe in de zelfste mijne geboortestad eenen speelman geweten, die aan eenen hamburgschen jode een enkel loterijebriefken gekocht hadde. Het geluk wilde hem mêe, en zijn briefke kwam uit, met zes duizend goudene guldens. De man was zoo rijke als de koning, en, om nog rijker te zijn, liet hij geheel zijnen kluts uitwisselen in louter halve goudguldens; dat was nu tweemaal zoovele, docht het hem. Op zijn viole en speelde hij niet meer: hij wou op zijn smeer leven, gelijk de dassen; zijne Toria van een zot wijf liep geheele dagen met eenen geblomden, zijden rok aan heur lijf, met een paar witte kousen, en leege schoetjes, met linten tot den halfsten heur brâan, en met eenen hoed, ge hadt gezeid eenen blompot, groot genoeg om in de kerke vóór Sent Antheunis te staan.
Allen avonde, die God verleende, was 't caffeebale tot vrouw Speelmans van vroeger, en al de Çoysen en de Threzen en de Grielen van 't gebuurte moesten daar noodzakelijk bij en omtrent zijn. Koekeboterammen, amandelbrood, mokken, roo, groene en heldere dreupels, dat en ontbrak er nooit, zoo ge wel kunt denken. De drie dochters waren al gauwe drie mooie ieferkes geworden, na den laatsten snuf, opgezet en getuitematooid ge'n kunt niet meer; ze vaagden bij dage de straten met hunne lange roks, en nog langere linten waaiden hen achterna. 's Avonds kaartten ze een pottjen, hier of daar,
| |
| |
met ander jong vrouwvolk, en ze'n wisten van geen thuiszitten noch van geen werken meer. Vader, - 'k wille zeggen Papa, - met hals- en handkragen, zoo stijf als nen stokvisch, tot tenden uit in 't nieuwe gebroekt en gefrakt en gehoed, en was meest niet thuis; hij zat in de Vier Heemskinderen, dat ze nu de Vier Eemers heeten, of hij reed, op zijn Bruintje, een ure of zoo buiten stad, tot aan de Bloeiende Stokrooze, daar hij vriendekens plag te vinden, die hem gezelschap hielden, zoo lange als er een flassche op tafel stond daar nog entwat in was. De zes duizend goudene guldens, ondertusschen, hingender.... ja, waar hingen ze dan? Ik geve 't u te raden, menschen! Ze hingen, neffens het oud gewere, aan de balke van de binnenkamer, in een groote wijde beurze, die zelve in een netzakske zat; en, naar dat netzakske gingen vader en moeder, en de lieve kinderen, alledage, en telkens dat ze wat van doene hadden: ze staken hunne handen daarin en ze haalden daaruit bij volle grepen.
Maar, het ging met dien netzak gelijk het pleegt te gaan met alle zakken, daar veel uitgaat en niemendalle wêer in en komt: in twee jaar tijds was hij wepel, en heel 't huisgezin van ponte te stronte in de armoe gedompeld.
Papa viel nu wêer aan 't zagen op zijnen hamelenbout, de ieferkes speelden in de comedie, en dreven er ondertusschen nog wat blende neringe bij, terwijl mevrouwe over de waschkuipe ging gaan staan, om de zakkedragers, tegen eenen schelling te weke, hun witgoed te wasschen en te wringen. En, op 't ende van 't spel, kreeg de huisbaas het bedstroo, met de vlooien daarbij, tot vereffeninge van de laatste zes maanden huishure.
Nu en zegge ik u niet meer als dit, mijne beste vrienden: wij en moeten zoo niet pronken en pralen, zoo niet smullen en smeren, zoo niet te peerde rijden en ten biere loopen, zoo niet den stratevager en de sleept-de-faalje spelen, gelijk de vedelaar placht te doen, met zijn zot wijf en met zijne domme kinders. Zegge, wij en moeten ook zoo diepe in de kiste niet liggen kijken, gelijk die oude jongknecht plag te doen, daar ik u van verteld hebbe. Immers, wij voeren ook allichte gelijk den speel- | |
| |
man: 't zou zijn van rusten mijn' handen, zoo rusten mijn' tanden, en wij wierden zoo arm als de ratten in de kerke. Ja, en deden wij zoo als mijn oude Jan vrek deed, dan ware 't te vreezen dat de vijand ook wel eens zou komen 't deksel van oes kiste toegooien, en ons hals en nekke breken, zonder dat wij van al ons geld een spiere geluks genoten hadden.
Neen, vrienden, wilt ge wel varen, vaart, tusschen den speelman en den vrek, rechte deure. Amen.
(Na 't Friesch van de gebr. Halbertsma)
Guido Gezelle
|
|