's anderdags late in den voornoene tot zijn zelven en wakker kwam, en als hij begoste in zijn eigen 't een en 't ander te heffen en te leggen, zegt hij alzoo: ‘Zou Wanneken heereboers misschien wel een boontje in heure ooge hebben voor mij? Dat en ware, mijn verdooie, nog zoo kwalijk niet. Mensche en weet niet wat er al gebeuren kan!’
Zoo dat was wel.
Als hij geheel en gansch weêr bij de zijnen was, alzoo twee dagen nadien, zoo viel hij mij, al met eenen keer, aan 't naar iefvrouwe heereboers eenen brief schrijven, eenen minnebrief, dien hij mij gelezen en gelaten heeft; en dien ik u ga voorenlezen, is 't dat gij mij wel en vaste belooft, dat gij 't niet klappen en zult.
Hier is hij, zoo als hij gaat en staat:
‘Adresseerende Uedele, zeer lieve ende beminde, na van herten Uedele gegroet te hebben, en kan niet manquieren, al is 't dat men gemeenelijk zegt dat, consequentelijk ende zeer pertinent, een eerlijke schaamte geprezen wordt ende generaal gextimeerd te zijne. Zoodanig dat ik mij late voorstaan ende presumeere alsdat eene beleefde stoutigheid niet en kan kwalijk afgenomen worden, veel min absolutelijk gesupprimeerd, zonder hope van alteratie van opinie ofte van goeddunken.
Ten aanzien, Beminde, van Uedele difficulteit, die zonder materie van eenige onredelijkheid, moeilijk kan komen te bestaan; mij, in mijn gemoed, gepraamd vindende te expliqueeren door overwinninge van mijne affectie ende genegentheid tot Uedele persoons, zoo hebbe ik de liberteit genomen van door deze presente letteren, te mijnder absentie, Uedele te openbaren de penetreerende, oorboorlijke liefde mijns herten, tot Uedelen persoons in mijn gemoed geleden anterieure jaren, zonder die aan Uedele kenbaar te durven maken. Nemaar, mijne veneratie mij zoo verre gepraamd hebbende, den zeilsteen mijns herten te verheffen uit de zee mijnder apparente kwellingen, om aan Uedele te communiqueeren mijne ootmoedige supplicatie, ten fine de eere te mogen genieten van Uedele persoonelijk te komen visenteeren; verders de