| |
| |
Mingelmaren
Gekabeeuwsel
HET volgende staat, met Deken De Bo's welbekende hand, geschreven op den aarkant van een blad paaschbriefkes, dragende voor opschrift:
Het stuk is doorkrabbeld en doorbeuld met een geheelen hoop veranderingen, en bijvoegsels; alsook met vlugge aanteekeningen en halve rijmreken, die in 't stuk ongebruikt gebleven zijn. Neffens schoelje, b.v. staat er schuifte; tusschen de reke die begint met schurk en de volgende, staat er:
Sloeber van het fijnste artsoen,
loeder, vageland, kapoen.
En, daar niet verre van:
Aalmane, ongrui, steerteluis,
rattevlere, nachtgespuis.
Verder:
Daar nu afgod staat, stond eerst braspot; daar booswicht staat, stond vookak; daar kuifel, loebas staan, stonden kuifel, geus en liberaal; in steê van schurk, gebrandmerkt, stond er met een brandmerk; nooit gedeugd ten zij voor schande, was eerst opgepamperd in de schande; en schreeuwde 't futsel wijf, was schreeuwde en schold het wijf.
| |
| |
Grondige uitleg van al die zeldzame woorden zou een geheelen boek beslaan; ze staan altemale, min of meer toegelicht en verstaanbaar gemaakt, in zaliger Deken De Bo's onschatbaar Idioticon.
schreuve, pleute, vrouwverdriet,
leure, steendas, kwa gezelle,
hellementsche swolkapelle,
ruffe, sloeber, snakebloed,
schossebrosser, alverdoet,
bokketeers der bokketeerzen,
schobbejak met gaatte leerzen,
schoelje, brombeer, lepelpuit,
ridsepeeuwer, schuiferluit,
afgod, booswicht, nachtravotter,
leelijk spook, schandaal, rabauw,
kuifel, loebas, bijtebauw,
galgebrokke, scheuvel, plugge,
schurk, gebrandmerkt op den rugge,
einzegreinze, lanterfant,
schelme, lurpe, vageland,
scheurlanke, eenbalg, loerelaaier,
kaaiewaaier, torrezaaier,
potuil, wanjaard, pantekrul,
buschekijte, dritsemande,
nooitgedeugd ten zij voor schande,
loeder, deugniet, hekelvee,
kwast, slampamper, drinkebroere,
en de duivel en zijn moere,’
schreeuwde 't futsel wijf op Trul,
twijlen dat hij pot en panne,
't moorken en de kaffikanne
door de ruiten buiten joeg,
en 't kateil in stukken sloeg.
| |
Fas et ab hoste doceri
IN ‘nummer II, Maart 1896,’ van het weinig paapschgezinde tijdschrift ‘Van nu en straks’, liet men mij het volgende lezen, bl. 127:
| |
| |
‘Ik hield er zoo erg niet aan een vluchtig kijkje te gunnen in het tooverpaleis des heeren Coopman's critisch gephantazeer (Vijfjaarlijksche wedstrijd voor Nederlandsche Letterkunde. - Verslag van den Keurraad) en liet hem gaarne aan de vleugelen zijner verbeelding over, had hij niet over Guido Gezelle eenige woorden geschreven, die me tegen de borst stuiten als een slechte daad. Over Gezelle stapt hij spoedig heen.... Ik weet... dat Gezelle, in den loop van zijn leven, veel berijmd strooisel voortgebracht heeft; ver van alle dilettantisme schreef de West-Vlaamsche pastoor voor het volk rond hem, dat volk dat hem zoo lief heeft, en versmaadde het niet zielgedichtjes voor doodprenten te vervaardigen; al zijn alledaagsche daden van hoop en troost werden heel natuurlijk tot versjes, soms wel alledaagsche versjes; en daar bij hem leven en kunst één waren, liet hij onlangs, oprecht als hij is, alles drukken wat hij ooit schreef, aan den tijd en zijn volk de keuze overlatend. Maar ik weet ook dat Guido Gezelle, in zijn goede stukken - nevens Albrecht Rodenbach, het krachtigst gevoel van Vlaanderen - onze fijnste kunstenaar is, en de oorspronkelijkste. Zijn werk staat er, natuurlijk, van zelf: een leven door geloof bezield, rustend in den Heer, - Gods openbaring beminnend, met eene zoo werkelijke liefde, in 't zoete leventje van bladeren en vleugelen, in al de afwisselingen van nevel en zonne en milden dauw over de West-vlaamsche akkers. En zijn kalme liefde, zijn goedronde oprechtheid, voelt zoo kinderlijk en fijndradig kiesch, dat zij een zang is, - muziek van tevens hoog- en vol-luidenden strofenbouw, waarin elk woord, elke klank, zijn geschikte plaats heeft en zijn juist gewicht. En geen als deze bescheiden uitverkorene - zoo rechtstreeks meevoelend met den ploegenden boer en het meisje dat bidt en al wat toch de ziel
van Vlaanderen is, dat eenige zijner gedichten tevens aan Vondel en aan 't volkslied herinneren - geen wortelt zoo vast in zijn eigen grond, herschiep op zoo eigenaardige wijze taal en rythmus, bracht zooveel nieuwe bewegingen, zelf- gevoelde, in onze opkomende dichtkunst.
Nu, in zijn ouden dag, na dat leven dat één gedicht is, schenkt hij ons zijn gezamenlijke werken met dien laatsten bundel, Tijdkrans, waarin hij het breedste en het zuiverste van dat leven geeft, en de hoogste klanken wellicht die in onze literatuur ooit zongen. En dan komt 'k weet niet welke jury den grijsaard zeggen: dat boek is het zwakste dat gij geschreven hebt, uwe groote hoedanigheden staan er, over het algemeen, lager, uwe minder goede merkelijk hooger, gij wordt oud, uw hand is aan 't zinken...
Neen, Gezelle: gij leeft in heel het volk. Indien hier iemand weet wat gij voor onze toekomst beduidt - gij die veertig jaar vóór ons aangevangen hebt - dan zijn het niet eenige ouden, voor de kunst sinds lang afgeleefd, maar de nieuw-opkomenden.
| |
| |
En wij zijn hier heel een sterke jeugd die u bewondert, en veel hooger stelt dan al wat thans aan 't dichten is.’ (Aug. Vermeylen)
THE Portfolio, daarvan hooger sprake is, onder Geeraard David, nr 23, november 1895, bl. 49 en 73, meldt van eenen nog levenden vlaamschen kunstenaar, heer Jules Lagae, of Lagaë, zoo zij hem heeten, van Rousselaere. ‘In zijnen werkstal,’ zegt de schrijver, ‘hebbe ik het ontwerp gezien van een stuk daar de jonge beeldemaker gansch, zoo hij is, in te voorschijn komt. Hij verbeeldt Vlanderen als eene jonge vrouwe, in een vlaamschen vrouwenmantel, zittende op een breedgerugd vlaamsch hengstenros, dat vodden uit den grond klauwt. De vrouwe houdt een kind in heuren arme, het toekomende Vlanderen; ze geeft dat kind den teugel in zijne hand en zij schijnt vol hope en vol betrouwen.’
Het stuk, zoo 't God gelieft, moet eens te Kortrijk, op den Groeningcouter, staan.
MACHACHELEN. Tot Autrijve, op den woensdag of den donderdag van de kermesse, als de jonkheden geen drinkgeld meer en hebben, zoo komen ze bijeen, miskleeden hen en steken een van de bende, gelijk eenen ouden man getoorteld, op een karre, of op eenen kordewagen. Die oude man dat is Machachel. De andere voeren Machachel en gaan om geld. Dat is machachelen, Te Sweveghem doen ze dat ook, maar ze heeten 't machochelen.
Op eenen hoek van Avelghem wonen de Ruggenaars. Tijdens de kruisvaarten stond er op dien hoek, daarnu de Ruggenaars wonen, een gravelijk slot. En de Heeren van dat slot, ze trokken met al hun volk, gelijk veel anderen, ter kruisvaart, met een rood vriezen kruis op hunne borst. Ja maar, als ze weêrekeerden, niemand en weet waarom, zoo droegen zij dat kruis op hunnen rugge, en daarom heeten ze Ruggenaars, tot den dage van heden. De onderaardsche gewelven van 't slot te Rugge, aanzijds Avelghem, zijn nog zichtbaar.
|
|