Biekorf. Jaargang 7
(1896)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan den filier in de kappeVERLEDEN jaar heeft Biekorf, op bladz. 32, Tk 2, eene vrage gesteld die tot nu onbeantwoord gebleven is, en die luidt aldus: ‘In oude kerkrekeningen van Belleghem lees ik van “eene oude filier balcke”, van “spaenders up het kerckhof van de eerste filier balcke”, ook nog van de verkooping van de “vorte rebben van den solder met 't vort berdt ende 't filierken van voor de vunte.” - Wat moet er verstaan worden door dat woordeken filier, dat ten jare 1603 nog in gang was?’ Uit de bovenstaande reken kan men vooreerst besluiten dat de kerkedaken van Belleghem groote herstellingen | |
[pagina 122]
| |
ondergaan hadden. De vrage betreft dus kunst en stiel zoo wel als taal. Alle man woont onder een dak, hetwelk bestaat uit eene kappe met haar dek. Sedert 1603 wierden vele oude kappen afgetrokken, maar nog meer nieuwe getimmerd. Het woord filier is alsan voort in 't ambacht blijven medegaan, zoodat het heden zeer kennelijk is onder de gedaanten van filiering, fliering en ja, vliering, die wel dubbel dietsch schijnt te zijn. Filiering zegt even vele als filierbalk. De Vl.-Fr. woordenboeken geven vliering en vlieringkamer voor galetas, en een galetasis eigentlijk eene zolderkamer, die op de hoogte van filiering valt. Immers omgekeerd, in de Fr.-Vl. boeken vindt-je: filière, s.f...... (charpente) rustbalk, m.Ga naar voetnoot(1). Nu, filière op zijn vlaamsch uitgesproken, wordt dadelijk filier, het vindewoord. Van zijnen kant heeft rustbalk meer als eene beteekenisse en zoude al zoo goed leunbalk, schoorbalk, weerbalk, schutbalk kunnen heeten, maar het een noch 't ander van al die woorden, hoewel misschien soms geboekt, en ligt nievers in den mond, dat 'k wete. En toch en zou het dak eens gebouws zonder zulken balke van geenen langen stand zijn. Filiering, fliering in wezen te Gent en waar hier waar daar elders verspreid, zweking, al de Opperschelde, en gording te Brugge, bedieden eveneens den balke, of is hij uit één stuk of uit meer aaneengelaschte stukken gemaakt, die zijnen lengtedraad van ends en tends, aan beide zijden van de kappe uitspant, daar hij van dweersten op de scheergebindten vaste ligt, en top en teen in de gevels steekt, gelijkerwijze van het veursthout op de tinnen. Zoo dat is wel de rustbalk. Men moet bekennen dat het naamwoord filière niet kwalijk aan dergelijken sleep toegepast en wierd; bij den Fransch te weten, maar hoe in ons eigen huis? De fliering dient om de kappe pal te houden staan en om het dak te beschutten tegen wind en storm, ze dient | |
[pagina 123]
| |
om de kepers, die erop leunende zijn, te beletten in hunne lengte, onder de drukking van den tijd, al te gader door te geven, in te zakken of te zwijken. Hooge en wijde kappen vereischen meer dan ééne fliering, lijk overigens de rekening van Belleghem, als ze spreekt van ‘spaenders... van de eerste filier balcke’, zelve bewijst dat er alsan zeker een tweede in de kerkekappe gewrocht was. De fliering liggende dus als tegenwere in de bezwijkplekken van het dak, heeft bij de timmerlieden onzer streekte maar zonder meer zweking geheeten geweest. Bovendien ze zwijkt nog wel eens inderdaad. Wij zeggen ook gebondte, niet gebindte, en 't wierd vroeger allichte zoo geschreven. Maar zou het hier ten ondomme komen een stapken verder op de daken te loopen? Ge hebt wezen gehad in de ‘scheergebindten’ hooger vermond. De scheergebindten zijn de steunpilaren van het dak. Ze worden gerecht volgens schuintegraad om, ‘scheute’ aan het dak te geven. Ieder is zamengesteld uit twee ‘beenen,’ die ten hunnen toppe ‘ineengekaveld,’ van daar wegscherden, scheeren, nu schrijden, en op zekere hoogte met een ‘koppelhout,’ of eenen ‘scheerbalk,’ pas geleid, aan malkaar verbonden zijn. De ‘priemstijl,’ korte balke, rechtstaande lijk een priem, wordt aan den kop van 't gebindte vast gebout en ter zelfder tijd in 't midden van den scheerbalke, dien hij aldus in zijne stede voor ongeval verhindert. Het sterk staan van zulke ‘vergaring’ springt in de oogen. Buiten 't ambacht noemt men de scheerbalken ook soms ‘hanebalken.’ 't Moet zijn dat de hane geern van hooge kraait, slacht van zeker volk wiens zinnebeeldig teeken hij is. Ongelukkiglijk het gekraai van den hane klinkt al te zoete en te aangename in de ooren van zijn gebuurken ‘die Leeu.’ De scheergebindten staan drie vier stappen verscheen op geankerde zolderbalken en, zijn 't ‘dunbalken,’ in eenen ‘kloef,’ of dweershout, dat er minstens drie | |
[pagina 124]
| |
omvaamt. Ten anderen, de scheerbeenen worden aan de ‘steenplate’ gehecht met een ‘gareel,’ of een enkel bandijzer. 't Spreekt van 's zelfs dat de smeden liever vijftig kilos ijzer leveren dan maar tien. Ze'n zijn misschien niet wijzer. Al den bovenkant houdt het veursthout de gebindten te hoope, maar de zwekingen, vele kloeker van hout en op de breedte van elke kappezijde evenredig verdeeld, zijn meer, en zelfs alleene, bestand als keting, band of gording van heel den timmer, zoo dat deze, wanneer de geradige ‘steekbanden’ ook geleid zijn, geenszins roeren noch wiegewagen meer en kan. Op dat geraamte worden de ‘kepers’ vastgespijkerd, staande hun voet op de steenplate en liggende hun top tegen 't veurst - of ‘kruinhout’. Nutteloos is 't te zeggen dat veursthout, zwekingen en steenplaten in de gevels geankerd zitten en dat het dikwijls prijsbaar is een bandijzer van de eene plate op de andere te slaan, bijzonderlijk in de hoeken. Daaruit eventwel, lijk uit andere voorgebrachte redens, is te verstaan dat het gebouw noodzakelijk dient verzekerd te zijn tegen de drukking en de steking van de kappe, om niet uit te wijken. Ten slotte, door de naspeuring van 't enkel eenvoudige kappewerk zijn wij tot heel de bediedenisse van 't woord filier geraakt, schikke 'k. Nochtans 'k heb willen weten hoe onze Waalsche landgenooten van tegen de Ronne de zweking heeten? En wel, 't is ventrière, als buikriem immers van de ‘kepering.’ Overigens, de zuidertale heeft ook nog panne, van 't latijn pannus, alle ge weefsel, en arbalétrier, om reden van zijn kruiswijsde verband met de andere stukken. Dan, den woordenboek wederom raadplegende, ontmoeten wij voor ventrière, schutbalk, voor panne, gording en voor arbalétrier, schoorbalk, dakbalk, schoorhout, stutter, waarvan men ook onmiddelijk stutbalk maken kan. Rekent nu en telt hoevele naamwoorden op het tapijt verschenen zijn, meer dietsche als vreemde, die al en ieder, onder verschilligen aanschouw, op het zelfste | |
[pagina 125]
| |
kappestuk wijzen. Misschien en zijn ze er nog niet al. Is dat zeldzaam, 't blijkt zoovele te meer dat het filier ten ontijde ten onzent toekwam. Algelijk, 't is er nu en 't heeft in Vlanderen een nette plunje gekregen. Zoo fliering zal er waarschijnelijk blijven ook.
Berchem O.-L.-V. V.D.M. |
|