Grasmaand
HOE gulzig is het gers, en goed om in te baden
tot boven uwen boeg, o gierig rundervee,
dat, in den ouden stal, hebt oude voederbladen
en vuilen draf geteerd, zoo menig maand alree!
Hoe geren zie 'k u, hoorne omhooge, neuzegaten
wijd open, almedeens, in 't gulzig gers gelaten!
Ge'n weet uw' weelde niet, noch uwen weg! Ontheven,
en schielijk losgedaan, van al dat uwen tocht
betuinde, snoebert gij, nu hier nu daar gedreven,
beneên, een bete gers, omhooge, een teuge locht.
Gij staat dan, oogen groot en ooren snel, te luchten,
één stonde, om stampvoets om, en stormend heen, te
Bedaart u, veerdig volk met hoornen; ruwgezinden,
bedaart u: wijd en breed, daar ligt, ontelbaar, u
een ongevonden schat van weelde in 't veld te vinden,
en gij alleen berecht zijt, en bekwaam, om nu
den deugdelijken oest zorgvuldig op te rapen,
dien God ulieden heeft, en ons, in 't gers geschapen.
| |
Bedaart u: lekken moet ge, menig malsche dagen,
dat gers, dat u verblijdt; en, als gij rusten gaat,
den grooten uier, zwaar en zwankend, henendragen,
bet na de vrouwenvuist, die u te wachten staat.
Dan, zingend, zal, gezond, in zoete zuivelstralen,
het moederlijke spon uit uwe spenen dalen.
o Zegenvolle gers, wie weet er al de staven,
wie al de tonnen gouds, de schepen al, gelaân
met overvloed, dien ons die schalken immer gaven,
die scherende over u met hunne tongen gaan!
Geen mensch en weet: alleen de wijsheid mag het weten
van God, die ons zóó milde een gers heeft uitgemeten.
En gij, gedoogzaamheid, in vleesch en been geborgen;
goedaardig moederken, gemakkelijke koe,
die ons uw borsten geeft, vol zuiverlijke zorgen,
en 't schamel vonkske van uw leven nog daartoe....
wij, menschen, hebben u geheel en al: te zelden
is 't, dat wij de eere aan God van al uw goedheid gelden!
Kortrijk 24/4/'96.
Guido Gezelle
|
|