| |
| |
| |
[Nummer 8]
| |
De aloude bevolking van Westvlanderen
Het Vóórromeinsch tijdvak
OM een gegrond gedacht te kunnen opvatten over de volkeren die, gedurende het Vóórromeinsch tijdvak, onze landstreek bewoonden, behoort men vooraf eenen blik te slaan over de algemeene vóórgeschiedenis der Teutonen.
Tot ophelderinge van dat ingewikkeld maar belangrijk vraagstuk, zullen wij handelen, in drie vervolgende bijdragen:
1. | Over de aloude Teutonen; |
2. | Over de Vóórromeinsche Teutonen, in 't algemeen; |
3. | Over de Vóórromeinsche Teutonen, van Westvlanderen. |
| |
De aloude Teutonen
In de vóórgeschiedenis dezer volkeren zijn drie tijdvakken te onderscheiden:
| |
| |
Een eerste tijdvak A, eer de Teutonen hun Caucasisch vaderland begonnen te verlaten, om de landstreken tusschen Wijsel (Vistule), Rhijn, Donau en Zee te gaan bezetten.
Een tweede tijdvak B, sedert de vestiging der eerste Teutonen in Midden Europa, tot den inval der Kimberen in Belgisch Galliën, omtrent drie eeuwen vóór Christus.
Een derde tijdvak C, strekkend tot den eersten inval der Teutoonsche volkeren in onze landen, of, anders gezeid, tot het Vóórromeinsch tijdvak, omtrent twee eeuwen vóór onze tijdrekening.
Het eerste der afgebakende tijdvakken valt buiten ons bestek; maar de twee andere zullen in deze bijdrage besproken worden.
***
Vele eeuwen verliepen, sinds de eerste Teutonen in de landstreken tusschen Wijsel en Elve (l' Elbe) hunne woonstede gingen vestigen.
Deze vreemde menigte groeide gedurig aan, deels door snelle vermenigvuldiging, deels ook door nieuwe aankomst van oostersche stamgenooten.
De Teutonen hadden tot naburen, ten oosten de Slaven, ten westen de Kimbers, ten zuiden de Kelten, ten noorden eenige min gekende oorvolkeren.
Weldra begon een eeuwendurende strijd. Caesar leert ons, dat de Kimbers langen tijd overwinnaars bleven; de Slaven integendeel moesten onderdoen: dit schijnt bewezen door het woord slaaf, dat vroegtijdig in het Teutoonsch ingevoerd wierd met de beteekenis van krijgsgevangen, alhoewel het eigentlijk roemrijk bediedt (van slava = roem). Voorzeker wierd de uitbreiding der Teutonen het minst belemmerd door de oorvolkeren van het Noorden.
Uit de aloudste volksoverleveringen schijnt te blijken, dat er zeer vroeg drie hoofdstammen te onderscheiden waren: 1o de Noorder-, 2o de Middel-, 3. de Zuider-Teutonen; en nog bleven er in het Oosten ontelbare zwermen van stamgenooten. - De hier aangewezene
| |
| |
verdeeling der Teutoonsche volkeren bleef, met eenige bekende wijzigingen, bestaan tot de latere zwerftochten der Hunnen.
Aangaande deze vroegste tijden heeft Tacitus drie overoude en allermerkweerdigste volksoverleveringen van germaanschen oorsprong weten te bewaren.
‘De Teutonen - zoo schrijft hij in Germania - roemen in aloude gedichten (want dit is bij hen het eenige slag van gedenkschriften en jaarboeken) eenen god Tuisco, uit de aarde geboren, en dezes zoon Man, als de vaders en wetgevers van hunnen volksstam. Aan Man wijzen zij drie zonen toe, uit wier namen de naasten aan de zee Ingoevones, de middelsten Hermiones, de overigen Istoevones heeten.
‘Anderen beweren - de aloudheid laat zulks toe - dat er meer dan één uitspruiteling van den god geweest is, en dat er al lus verscheide benamingen van afgestamde volkeren ontstonden: de Marsen (Marsos), de Gambriviers (Gambrivios), de Sweven (Suevos), de Vandalen (Vandalios). Deze zijn de ware en aloude namen.
‘De benaming Germania en is niet oud, want zij en wierd maar onlangs toegevoegd. Immers de krijgsbenden die, den Rhijn overgetrokken, de Gallen verjoegen - en die nu Tongeren heeten - wierden alsdan Germanen genoemd: dus wierd de naam van een gedeelte van den volksstam langzamerhand méér omvattend, zoodat eene benaming (= Germanen) die eerst door de overwinnaars (= de Teutonen) gebruikt wierd om (den vijand) vrees in te jagen, later door den geheelen volksstam (der Teutonen) wierd goedgevonden en gebruikt.’
Deze aanhaling is, in vele opzichten, merkweerdig.
Hieruit blijkt onder andere, dat er reeds in de aloudste tijden drie hoofdstammen onderscheiden wierden, waaronder de noordsche kustbewoners, - de latere Nederduitschers (proximi Oceano).
Volgens eene oude uitgave van Germania met latijnsche aanteekeningen, zouden de benamingen Ingoevones, Hermiones (her-mitt-wohnen) en Istoevones beteekenen: inga-, te midden-, west woners. Maar Istoevones kan ook, ja beter,
| |
| |
Oostwoners bedieden, aangezien de Zuider-Teutonen, slechts na den inval der Kimbers in Galliën, tot aan den Rhyn opschoven: vroeger waren zij eenigszins zuid of zuid-oost van de andere stamgenooten gevestigd. (Men zie diesaangaande het tijdvak C).
De tweede volksoverlevering betreft de latere tijden, als de Teutonen meer vermenigvuldigd, en de hoofdstammen der Sweven en der Vandalen reeds in de vóórgeschiedenis opgetreden waren. Dan kon men vier hoofdstammen onderscheiden: 1o Marsos, 2o Gambrivios, of Cambrivios, volgens de verschillige uitgaven, 3o Suevos, 4o Vandalios.
Waar woonden de Marsi?
Deze waren de eerste volkeren, die de romeinsche veldheer Germanicus, tijdens zijnen eersten inval over den Rhyn, kwam te ontmoeten (annal. I, 50 en 56: annal. II, 25). Daarenboven kent men ook de zuidersche Marcomannen (Caesar, 51 en Tacit. Germ. 42). Al deze Marsi, Markers, Markweers of Marcomannen, waren de Teutoonsche volkeren, die langs de marken van het Westen en van het Zuiden, ja, mogelijks ook van het Oosten, gevestigd waren. Deze Marken, zoo men weet, (Caesar IV, 3 en VI, 23), waren uitgestrekte woestenijen, die de Germanen ringsom hun grondgebied lieten liggen.
Wat is er te verstaan door Gambrivios?
Geen andere oude schrijvers en vermelden deze volkeren: eos unus Tacitus, et tantum hoc loco memorat. Dit vraagstuk hoeft besproken te worden, eer wij onze verhandeling voortzetten.
***
Het woord Gambrivii of Cambrivii (want de oudlatijnsche C gold voor K en G) geeft bij ontleding: Cambri + vii.
Het bestanddeel vii schijnt te bedieden weers, zooals in Batavi, Betuwers (= Batau + weers) = Nervii (= neder + weers), enz. Door weers verstond men: alle vrije, meerderjarige Teutonen. Hier wordt dus het voorname deel voor geheel den volkstam genomen; iets dergelijks
| |
| |
geschiedde, volgens Tacitus, met de benaming Germanen: de Germanen (= heir + mannen) waren een deel van de weers, die, geleid door eenen hertog, in- of uitlandschen krijg gingen voeren.
Het bestanddeel Cambri doet denken 1o aan Cambria, den alouden naam van het Pays de Galles, ten Westen van Engelland: van dit woord ontleende de Grondkunde de benaming van Cambrische oorgronden (les terrains primordiaux Cambriens). Nog kent men 2o het Kamerijksche (land), le Cambrésis, hebbende voor hoofdstad het oude Cameracum, ‘die stede van Camerycke - zegt de Cronycke van Despars - daer Camber die fondateur ende die Cymberen ofte Denemerckers die eerste inwoonders of waren.’ Hier vinden wij nu, 3o in Tacitus' Germania, melding van het land der Cambriviers. - Uit het voorgaande schijnt bewezen, dat het woord Camber of Gamber een aloude volksnaam zou geweest zijn, die gemeen was aan de Kelten en de Kimbers. Volgens sommigen, zou Gamber afkomstig zijn van Gomer, den naam van Japhet's zoon; en het woord zou bedieden: afstammeling van Gomer. 't En schijnt ons niet onmogelijk, dat de gallische hoofdstammen die laatst in het Oosten verbleven - de Kelten, maar bovenal de Kimbers - ook best den oornaam van den volksstam zouden behouden hebben.
Volgens deze - ook onze - gissing, en zouden de woorden gamber en camber, het grieksch kimmerios en kimbros, het latijn cimber, met de afleidingen cimmerius, cimberius, cimbricus, het wetenschappelijke kimri of kymri, niets anders zijn als wisselgedaanten van één en het zelfste aloud woord, dat afstammeling van Gomer zou beteekenen.
Over het woord kimber kennen wij reeds de etymologische gissing van den verdienstelijken Heer J. Claerhout. Waarschijnelijk zou onze westvlaamsche taalmeester Guido Gezelle wel weten aan te wijzen, of er, volgens het aloud Gallisch, nog andere uitleggingen mogelijk zijn.
***
| |
| |
Thans keeren wij tot ons onderwerp terug.
Naar ons oordeel, behoort men door Gambrivios te verstaan: de Teutoonsche volkeren die, ten noorden en ten noord-westen van oud Germaniën, met de Kimbers in aanraking leefden. De Sweven waren de Midder-Teutonen; de Vandalen bleven, tot den optocht der Hunnen, de Ooster-Teutonen. Daargelaten de Markweers van het zuiden en het westen - die waarschijnelijk uit de naaste volkeren gesproten waren - zoo schijnen de hoofdstammen der tweede overlevering volkomen overeen te stemmen met die der eerste.
***
Thans naderen wij tot het derde onzer afgebakende tijdvakken C, dat begint met den inval der Kimberen in Belgisch Galliën.
Onder de drukking en de aanhoudende aanvallen der Teutonen, - op de welken de Slaven van hunnen kant woegen, zoo wierden de Kimbers meer en meer westwaarts gedreven; ook in de richting van het noorden en van het zuiden weken zij langzamerhand. Dan trokken, vrijwillig of uit dwang, eenige noordsche Kimbers naar het aangelegen schiereiland, dat voortaan het Kimbersch Schiereiland zou heeten.
De samengedrongene volksmenigte tusschen Elve en Rhyn kan onderscheiden worden in Noorder-, Middelen Zuiderkimbers. Welnu, omtrent drie eeuwen vóór Christus, ten gevolge van geweldiger aanvallen of, mogelijks ook, uit begeerte om een beter en ruimer vaderland te zoeken, vielen de Middel- en Zuider-Kimberen in de openstaande landen van Belgisch Galliën.
Voorzeker waren de zuidersche landstreken beter dan de noordsche geschikt, om die ontelbare vreemdelingen te ontvangen: ook was het zuiden van Belgisch Galliën verre meest bevolkt. Vroeger (Biekorf VI, 307) hebben wij de voornaamste Kimbersche volkeren aangewezen.
Welke waren nu, ten opzichte der Overrijnsche volkeren, de gevolgen der Kimbersche landverhuizing?
De Zuiderkimbers verminderden in getal; ja oneindig
| |
| |
meer als de Middel-, en vooral de Noorderkimbers: ook zag men vervolgens de zuidersche Istoevones tot aan den Rhijn opschuiven, eene ruimte latend voor hunne oostersche stamgenooten. Ondertusschen bleven de Noorderteutonen tusschen de Slaven van oosten en de Kimbers van westen samengedrongen.
De voorgaande inlichtingen zullen een merkweerdig uittreksel van Plinius (IV, 14) voor iedereen vatbaar maken:
‘Germanorum genera quinque. Vindeli, quorum pars Burgundiones, Varini, Carini, Guttones. Alterum genus Ingoevones, quorum pars Cimbri, Teutoni ac Chaucorum gentes. Proximi autem Rheno Istoevones, quorum pars Cimbri mediterranei. Hermiones, quorum Suevi, Hermunduri, Catti, Cherusci. Quinta pars Peucini, Bastarnae, supradictis contermini Dacis’.
Dit beteekent:
De Germaansche hoofdstammen zijn ten getalle van vijf. Onder de Vindelen telt men de Burgonden, de Varinen, de Carinen, de Gottonen. Een tweede hoofdstam bestaat uit de Ingoevones, waaronder de Kimbers, de Teutonen en de volksstammen der Chauken. Langs den Rhijn wonen de Istoevones, benevens de Midlandsche Kimbers. Onder de Hermiones telt men de Sueven, de Hermunduren, de Catten, de Cherusken. De vijfde afdeeling bestaat uit de Peucinen en de Bastarnen, naburen der hoogervermelde Dacen.
De Vindelen van Plinius waren de Vandalen, de oostersche Teutonen, zooals de opgave hunner stamgenooten, Goten en Burgondiers, genoeg aanwijst.
Onder de Ingoevones telde men de ‘Teutonen’, onze hooger besprokene Cambriviers.
De Catten en de Hermunduren waren, als Hermiones, de stamgenooten der Sueven. De Catten waren de Westersueven van Caesar, die gedurig in strijde lagen tegen de Tenchters en Usipeten en tegen de Ubiers. De Hermunduren mieken deel van de Zuidersueven van Caesar. Ten tijde van Tacitus, waren de Catten langs den Rhijn, de Hermunduren langs den Donau gevestigd.
| |
| |
De vijfde afdeeling bestond uit den Teutoonschen volksstam der Dacen en de Slavo- of Gallo-Teutoonsche Peucinen en Bastarnen, die allen in Middeneuropa schijnen gedrongen te zijn, tijdens het opschuiven der Istoevones in de richtinge van den Rhijn.
Maar - zal misschien menige lezer vragen - waar blijven de Friesen, de Sassen en de Franken, die, volgens den uitstekenden Johan Winkler, de hoofdstammen van het Nederlandsche volk uitmaken?
De Friesen, de Sassen en de stamvaderen van den lateren Frankenbond zullen wij zien optreden gedurende het Vóórromeinsch tijdvak.
Dr Jul. Blancke
|
|