| |
| |
Mingelmaren
DOOR nieuwe beslissingen van den heer Minister van binnenlandsche zaken en openbaar onderwijs en van de koninklijke vlaamsche Taalvroedschap zijn de Heeren E. Gailliard en K. De Flou gelast geweest hunne opzoekingen naar Middelnederlandsche en andere handschriften, in Engelland berustende, voort te zetten op gelijken voet als in hun eerste verslag van den jare 1894 vermeld geweest is.
Dit jaar nu wierd hunne tweede zendinge volbracht in veertien dagen.
Hier volgt een stuk dat zij, in 't Britisch Museum, uit Codex 34392 hebben afgeschreven: 't Is een staalke van eene zeer oude bijbelvertalinge, daarvan 't geschrifte dagteekent van de eerste helft der XIVe eeuwe.
God spreekt tot den heiligen man Job, (hoofdstuk XXXVIII, rijmreke 12-32) en zegt:
| |
| |
‘Hevestu van sijnre gheboorten die daegheraet bevolen? Ende heefstu der morgenstont gewijst hare stat? Heefstu stotende die einden vander werlt ghehouden, en heefstuer die quade ut verdreven? Men sal dat teyken weder setten als modere ende het sal stane als ene cleet. Vanden quaden sal men haer lichte nemen, ende den hoghen arme salmen breken. Heeftus ghegane in diepheit vander zee, ende heefstu ghewandelt int eynde vanden afgronde? Hebben di die poorten der doot ontdane gheweest, ende heefstu die donckerachtighe doren ghesiene? Heefstu gemerct die wijtheit vander werelt? Sech mi oftuut al weetste in wat weghe wonet tlicht, ende welc is der donckerheyden stat. Dattu elken te sinen lande leiden mogheste, ende dattu verstane mogheste die weghe siins huis? Wistu doe dattu gheboren werden soudste, ende wistu tghetal van dinen dagen? Heefstu gheweest in des snees tresoren, of heefstu ghesien die trisoer des haghels, die ic bereet heb in des vyants tyde, inden daghe sghevechts ende des strijts. Dore wat weghe spreyt hem tlicht, ende sceyt hare die hette boven der eerden? Wie heeft den sterken reghen loep ghegeven, ende den wech dien hi denden come. Dat hi reghenen soude opt lant der en ghene mensche en is inder wildernisse, der en ghene sterfelic mensche en lettet. Omme dat twoeste lant, der en gene wech en leyt, vervullen soude ende dat hi 't groyende cruut soude doen wassen. Wie is des reghens vader, of wie heeft ghemaect die droeple van den douwe? Ut wies luuc is dat ys ghecomen, ende wie heeft die vorste vanden hemele ghewonnen? Die wateren werden verhert in die ghelikennisse van stene, ende 't bovenste vanden afgronde verstijft te gader. Selstu moghen te gader brenghen die blinckende sterren vander seven sterren, of selstu moghen ghesceiden den omloepe van Achiro?’
| |
Nog een ‘zeispreuke’.
ALS A. luidkeels naar B. roept, die ievers verre van den werke is, en bij A. verwacht wordt, dan zal men B. altemets hooren wederroepen, en dit stafrijmend woord gebruiken:
Het kommen, het komen, is den kattesteert eigen, bij 't volk; immers, om tot geduld te vermanen, daar gewacht wordt naar iet of naar iemand, zegt men: ‘Hij zal wel, of het zal wel kommen:
De katte heure steert is zóó lang,
| |
| |
| |
Zieldichtje voor eene jonge dochter
HOE menig zaad, uit 's Heeren hand
gevallen over 't akkerland,
dat niemand en zal oesten:
Gods schuren zijn 't, en de onze niet,
die 't, vrij van 's werelds akkerwied,
voor eeuwig hebben moesten.
Wij hadden, - 't was dit zaad gelijk, -
een dochterken, in deugden rijk,
van de aardsche kwalen. God aanzag
zijn' krankheid, zoo 't daar lijdend lag:
Hij heeft er om gezonden.
't En wies hier niet; 't zal wassen daar,
geen tweemaal tien, maar honderd jaar,
maar eeuwig! - Wee, die moeten,
't zij ijdel, 't zij vol schuld gelâan,
uit 's werelds kwaden akker gaan,
en altijd blijven boeten!
HET liedeken van de Biekens is een volksliedtje dat over lange jaren gemaakt wierd door eenen onbekenden marktzanger, en, omdeswille dat het hier en daar zoo bevallig is, en kunnen wij niet nalaten het, uit de Verslagen der Vlaamsche Taalvroedschap bladz. 562, ten deele, over te drukken:
Ik ben een bieken, ik vlieg in 't veld,
Met groote menigte ongeteld,
Daer en moet my niemand leeren;
Hoe verr' dat ik gevlogen ben;
'k Weet nog wederom te keeren.
Wy vliegen op bergen, wy vliegen in 't dal,
Wy zoeken de bloemekens overal,
In bosschen, velden en weyen;
En als ons de akkerbloeme begeeft,
Dan vliegen wy naer de heyen.
Wy werken altijd vroeg en spae,
Wy en doen niemand leed of schae;
Dit moet ik God noch klaegen,
Dat ik de dood nog sterven moet,
Daer ik my zoo wel heb gedraegen.
| |
| |
Als ik de dood gestorven ben,
En komt er nog niet dan deugd van my,
Ons meester wy verheugen,
Als hy den mé drinkt abondant,
Zyn 't niet wel zoete teugen?
| |
Lichtmiskeerse
Ten: 6den: als er gevaar is voor ongelukken op het hof, zoo bijv. als er een peerd met de balgpijne ligt, of dreigt in 't kachelen te blijven.
Ten 7den: d'eerste dagen dat men op een nieuw hof komt, en wel bijzonderlijk als men er opvolgt aan aardig volk.
Ten 8sten: bij 't gereed doen van de zaaiterwe, gelijk vermeld wierd in dezen jaargang bl. 48.
J.F.
| |
Zielgedicht
BID voor de ziel van Leonie..,.., aldaar geboren op 3 Mei 1872 op 27 Juli 1890 door den tram overreden te Veurne, alwaar zij, na drie dagen van schrikkelijke pijnen, met christelijke vroomheid onderstaan, op 30 Juli 1890 overleden is, ten volle overgegeven aan den wil van God.
De macht van damp en vier kan 't kranke lijf verpletten
en, wreed, moorddadig, ons als martlaars lijden doen,
maar niet een macht zal ooit de blanke reinheid letten
der eedle maagdenziel, die God dient vroom en koen.
God heeft uw ziele rijp voor zijnen oest bevonden,
die, uwen staat getrouw, gewrocht hebt om uw brood,
dat Gij, zoo veel 't uw mond en handen sparen konden,
naar uwe Moeder bracht en legdet in haar schoot.
En heeft een wreede wiel, in diepe en breede kloven,
dat lijf doorploegd, aleer 't ten hove Gods mocht gaan,
o zal, mijn God, dat kind min schoone zijn daar boven
omdat het hier beneên gemalen wierd als graan?
S.D.Q.
|
|