Biekorf. Jaargang 7
(1896)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[Nummer 5] | |
BouvinesBINNEN den volgenden winter wierd, door Reinout van Dammartin, een wilden kerel, dien Philippe-Auguste, te rechte of ten onrechte, van al zijne leenen beroofd had, het bondgenootschap tot stand gebracht, dat moest leiden tot den vermaarden veldslag van Bouvines, en daarbij men niets minder en beoogde dan Philippe-Auguste van zijnen troon te werpen. Het spreekt haast van 's zelfs dat de grave van Vlanderen een der bondgenooten was. Deze, in 't begin van Julij 1214 te Valencyn bijeengekomen, om den veldtocht aan te vangen, verdeelden voorloopig het fransche koningrijk onder elkander. De grave van Vlanderen zou Parijs hebben, en al de landen tusschen de Seine en de Schelde. Zoo groot was hun overmoed. Hier stellen wij nog eens de vrage: Wie had gelijk, de grave van Vlanderen of de koning van Vrankrijk? | |
[pagina 66]
| |
Vooreerst, mocht de grave, in rechte, zijne leenplicht weigeren en oorlog voeren tegen den koning? Wij denken van ja. Dat had Boudewijn IX eenige jaren te voren gedaan, gelijk wij gezien hebben, en niemand en vind ik die het beknibbelt. Hier, trouwens, was de uitslag goed; en, zoo gaat het gemeenlijk, als de uitslag goed is, men vindt zoo lichte geen graten. Philips van Elsaten was ook, in 1186, - dus 25 jaren vroeger - te velde getrokken tegen Philippe-Auguste, voor de zelfste redenen daaromtrent, en men roemt de wijsheid van dezen vorst. Die twee graven stierven in de kruisvaart. Ferdinand van Portugaal handelt op gelijke wijze, en men schijnt het hem te verwijten, als onrechtmatig. M. Kervyn meldt inderdaad, zonder te zeggen waar hij het gehaald heeft, (mogelijks in den franschen schrijver der Philippis, Guillaume le Breton), dat de grave, wanneer hij in 1213 de engelsche vaartuigen zag opdagen, buitenmate ontroerd en ongemakkelijk wierd, dat zijn geweten knaagde, en dat hij, zoodra de eerste engelsche ridders op het zand sprongen, hun vroeg of hij wel, als eerlijk ridder, de wapens mocht voeren tegen zijnen leenheer. Maar zij stelden hem gerust, zegt Kervyn. Wij denken dat de grave, indien de zake echt is, hier niet en moest bekommerd zijn over de schrikkelijke gevolgen van den oorlog daar hij Vlanderen, zonder voorbereiding, had in geworpen. En inderdaad, welk was het recht van dien tijd in zulke zaken? ‘Volgens de oude beginselen van het feodale stelsel,’ zegt David (sprekende van den oorlog van Philips van Elsaten tegen Philippe-Auguste), verbeurde de leenman zijn leen door ongetrouwigheid of eedbreuk, als, omgekeerd, de heer zijn recht verloor door onbillijk gedrag ten opzichte van den leenman, in welk geval de laatste het ongelijk, hem aangedaan, wreken mocht, zelfs met de wapenen. Was het twijfelachtig wie van beide schuld had, zoo moesten des leenmans evenkniën of pares oordeelen en uitspraak doen tusschen hem en den | |
[pagina 67]
| |
heer. Maar sedert het verval van het koningschap waren de wederzijdsche plichten van leenheer en leenman in de war gerocht, en, zoolang de groote vassalen de overhand hadden, dat is in macht den koning gelijk stonden of zelfs te boven gingen, ondersteunden zij eerder malkander dan huns gelijken te veroordeelen, dusdanig dat er op hun vonnis weinig staat te maken was, en dat derhalve de wapenen bij voorkeur ingeroepen werden om den twist te beslissen. Zoo ging het gewoonlijk in als vóór den tijd van Lodewijk VI en VII, en zelfs tot in het begin der regeering van Philip-August. Maar bij lateren dag, wanneer deze vorst de bezittingen zijner kroon merkelijk vermeerderd, en toen het koninklijk gezag versterkt had, werden de feodale betrekkingen weer hersteld, en dan ziet men voor goed het adellijk gerechtshof vonnis strijken, leenen verbeurd verklaren, kortom de oude regelen opnieuw toepassen, hetzij te recht of te onrecht.’ - Voegen wij daarbij 't gene David reeds in 't begin van Boudewyn IX zijne regeering zegt, te weten: ‘De steun van het adellijk gerechtshof (les pairs) wierd dagelijks zwakker, naarmate Philip meer de overhand kreeg om de leenmannen zijner kroon, welke hij voorzag met ter tijd te zullen doen stemmen en vonnissen naar zijn koninklijk welbehagen’, en bedenken wij dat Philippe-Auguste in 1212 bijkans het toppunt zijner macht bereikt had, en wij zullen gemakkelijk verstaan dat er, langs dien kant, voor den grave van Vlanderen weinig hoop op gelukken was, ja weinig hoop op een onpartijdig vonnis. Wij meenen dus dat, volgens de gebruiken van den tijd en de voorbeelden zijner roemrijke voorzaten, en, ingezien de omstandigheden, Ferdinand in rechte de wapens mocht opvatten tegen den koning en hem den leenplicht weigeren. En men werpe niet op dat, in de laatste jaren, namelijk onder Boudewyn IX en Ferdinand van Portugaal, die leenplicht merkelijk verzwaard was; want dit veranderde den aard van de leenplicht niet, en 't bewijst alleenlijk de gedurige aanmatigingen der koningen van Vrankrijk, | |
[pagina 68]
| |
die van den jeugdigen ouderdom en de onervarenheid der graven gebruik mieken om hunne plichten te verzwarenGa naar voetnoot(1). En dit en zal niemand, meen ik, zeer eerlijk noemen. Tot hier dus nopens de kwestie van recht. Maar handelde de grave voorzichtiglijk met de leenplicht te weigeren in de omstandigheden daar hij in was? Dit is eene andere vrage. Hier, dunkt ons, gaat zijne onbezonnenheid en roekeloosheid alle palen te buiten, ten minste als wij het verhaal van Kervyn volgen. De koning stond aan het hoofd van een machtig leger, gereed om Engelland te veroveren, en de grave durft hem tergen, in het kamp zelf, zonder dat hij noch het land tot den oorlog bereid zijn. Ging hij naar het kamp niet, zoo David te kennen geeft, dan moest hij ten allerminste alle middelen bereiden tot den weerstand, en dit heeft hij verwaarloosd. Dáár is zijne aansprekelijkheid in de rampen die Vlanderen overvielen binnen het noodlottig jaar 1213. En de koning nu? Had hij wel het recht van Vlanderen te verwoesten, gelijk hij deed in 't jaar 1213? In 't geheele niet, meenen wij. De grave had, wel is waar, de leenplicht geweigerd, maar de koning had, met vergoedingen voor te stellen, zonder spreken zijn ongelijk erkend. Hij moest diensvolgens, hadde hij willen rechtveerdig zijn, eens dat hij met zijn machtig leger in Vlanderen was, de voorstellen van den grave aanhooren, als hij eene samenkomst vroeg om het geschil te vereffenen. Maar de koning en aamde niets als wraak en roofzucht, en zoo was alle overeenkomst onmogelijk. Hier heeft dus de koning een allergrootste onrecht begaan. Spreken wij nu van het bondgenootschap en van den veldtocht van 1214. De koning had onbermhertig en onrechtveerdig zijne wraak uitgeoefend in Vlanderen. De grave, op zijne | |
[pagina 69]
| |
beurt, en aamt ook niets anders meer dan wederwraak, 't Was geweld tegen geweld. De grave ging voor vast zijne rechten te buiten met te willen meedoen in 't verdoelen van Vrankrijk. Het Atrechtsche, of, ten alderminste, de noorderlijke deelen ervan hadde hij mogen wedereischen; maar drift kent geene mate, en Ferdinand en was zijn zelven geen baas meer. Hij had ook droeve bondgenooten, de bijzonderste, ten minste. Wij laten daar Reinout van Dammartin, wiens recht wij niet en kunnen onderzoeken. De koning van Engelland had in den ban geweest, en alhoewel met den paus verzoend, bleef hij toch een kwade en wreede vorst. Keizer Otto, het hoofd van het leger, was door den paus, en, naderhand, door eene vergadering van rijksvorsten afgezet geworden. Hij wilde eerst Philippe-Auguste vernederen, die zijnen tegenstrever Frederik II hielp, om dan zijn verbeurden troon te herwinnen. - Philippe-Auguste, ditmaal, verdedigde zijn land, gelijk het zijn plicht was, al was hij, uit krijgskundige berekening op Vlanderens bodem komen slag leveren, om alzoo de rampen van den oorlog aan Frankrijk te sparen: 't was toch hij die de aangerande, de verdediger was. De aanval was onrechtveerdig, ten minste in zijne al te verre gaande bedoelingen, en de koning der koningen behield het rijk waar de heilige Lodewijk allicht de kroon ging dragen. L. Lootens |
|