Biekorf. Jaargang 7
(1896)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
een dichter is bij Gods genade, een uitverkorene, voor wien alles, het oogenschijnlijk geringste, leven en ziel, ‘het lijzigste gefluister, ook een taal en teeken heeft’; die het meezenvaartje en het meezenmoêrtje in den wulgentronk en hunne kleintjes bespiedt en bezingt; fantaseert met ‘Het schrijvertje’ - ‘het klinkende winklende waterding’; het onvatbaarste vatbaar maakt; met zeldzaam geëvenaarde kleuren het leven en het einde schildert van ‘Het Kindeke van de Dood’, of zich, in godgewijde zangen, verheft tot in de blauwe oneindigheid; tonen aanslaat die men nooit heeft vernomen; die bekoort door zijne zangerigheid, die treft door de fijnheid van zijn gevoel, mederukt door de kracht van zijnen beeldenstroom. Wie voor waarheid houdt wat Leigh Hunt schreef: ‘Poetry is imaginative passion’, ziet die waarheid, in hare reinste beteekenis, schitteren uit den gedichtenschat van Guido Gezelle. In eenzaamheid leeft hij, niet eenzaam te midden der natuur. Zijn hart is immer eene borrelende bron; zijn scheppende geest is rusteloos. Alles geeft hem stof tot dichten; alles is hem dichtenswaard: het ruischende ranke riet, de tiktakkende klok, de kristallijnen dauwdrop, het vluchtig opvlammende en stervende sprankeltje vuur; hij doet de klanken, die zijn fijn gehoor treffen, natrillen in de golving der gesmijdigste alliteratie, en plukt, in het rijk der mystiek, bloesems en bloemen doorgeurd van den overtuigdsten godsdienstzin. Gedichten stroomen uit zijne pen. Wee hem die het spoor wil drukken van Gezelle; van hem die de volledigste en hoogste uitdrukking is van den West-Vlaming, in wiens omgangsspraak de naklank zweeft van de taalmuziek der middeleeuwen, wier dichtvormen hij op de gelukkigste, soms op de verrassendste wijze aanwendt, wanneer hij zingt in zijn verfijnd West-Vlaamsch, dat hij door geduldige studie, voor eigen gebruik geschapen heeft.’
(Uit het Staatsblad, 1 Febr. 1896, bladz. 441). | |
BastaardwoordenUIT Hr Th. Coopman's Verslag over den vijfjaarlijkschen wedstrijd voor Nederlandsche Letterkunde, dat verschenen is in 't Staatsblad van den 1n in schrikkelmaand 1896, hebben wij een overgroot getal vreemde, ondietsche woorden opgezant, daarvan wij de aanstootelijkste hier opgeven: | |
[pagina 64]
| |
Jury, departement van binnenlandsche zaken, exemplaren, lustrum, kinderliteratuur, achterbuurtliteratuurtje, novelle, rhythmus, model, thema, tour de force, ultravirtuoos, prosodie, critisch, bio- en bibliographisch, sonnet, realistisch, episode, prismabeeld, idylle, tragedie, populariteit, tendenz, styleeren, vormenplastiek, metrum, accent, genieën, mystiek, idealisme, harmoniek, synoniemen, muzieknotaties, architectonisch, arabesken, ritornelle, makame, tersine, thesis, silhouetten, ideale, drama, feuilleton, politiek, optimist, pessimistisch, hors d'oeuvre's, enz. enz. Is het niet te betreuren, dat zulke afzichtelijke wangedrochten van woorden onze dietsche tale binnendringen? De nieuwsbladtjes, en andere vlaamsche bladen, begaan, om zeggens, dagelijks dergelijke aanslagen op ons Dietsch, met allerhande vreemde benamingen te bezigen, die door de lezers ten langen laatste ook gebruikt worden. Is zulks te verwonderen, wanneer, van eenen anderen kant, degenen die van ambtswege aangesteld zijn om de tale tegen allen verderfelijken invloed te beschermen, ook al ingenomen zijn met uitheemsch onkruid. En zeggen dat Hr Th. Coopman, in zijn verslag, Buysse berispt, omdeswille van diens bastaardwoorden, en uitroept: ‘Zie maar zijn Sursum Corda! Hoe hij ons heerlijk Nederlandsch met bastaardwoorden verknoeit!’ Maar zijn Buyssen's symbool, realiteit, enz. enz. afzichtelijker dan lustrum, pessimistisch, muzieknotaties, vormenplastiek, enz? Zou Hr Buysse met recht den steen dien Hr Coopman hem naar 't aanzicht werpt niet mogen wederslingeren en zeggen: ‘Medice, cura te ipsum! Vooraleer gij anderen wilt genezen, verhelpt eerst u zelven!’ Of meenen sommige ‘onschuldig’ te werke te gaan, omdat ze die vreemde woorden tusschen aanhaalteekens zetten, of in hunne taaloorspronkelijke gedaante wedergeven, of eenvoudig weg ouderteekenen? Ze zijn er zoete meê! Wat er ook van zij, wij zagen tienmaal liever eenen boek vol ‘lompen van eene al te ver gedrevene gewestspraak,’ zoo zij het heeten, dan ééne enkele bladzijde daar afschuwelijke bastaardwoorden in voorkomen, zooals deze die wij hooger aanhaalden. Gewestspraken zijn takken van onzen algemeenen Dietschen taalboom, terwijl vormenplastiek en zulk gespuis als verachtelijke alhier overgewaaide ‘uitlanders’ mogen en moeten aanzien worden. X. |
|