De Geeselinge
Naar Catharina Emmerich
Jesus, in der zonden naaktheid,
Boeivast aan de geeselpale,
Slaat zijne armen rond dat marber,
Dat noch hert en heeft noch tale.
Doch, versteender dan de steenen
Zijn de beuls, in hunne woede.
De eene zwaait de bullepeze, en
De andere grijpt de berkenroede.
Ach! de geesels vallen kneuzend
Op den Godmensch, stil aan 't kreunen,
Vallen loodzwaar, als twee mokers,
Die op 't aanbeeld kloppen, kleunen.
Onder 't bokken, onder 't bonken
Schijnt het Boetlam zonder klagen
Zacht te nennen: ‘Mozes' wetboek
Gunt genâ na veertig slagen!’
Niet nochtans aan zulk een booswicht!...
Jesus' beulen zijn twee slaven,
Van het ras dier bruine dwergen,
Die de waterwerken graven.
Bei zijn schouders zijn doorstriemeld;
Heel zijn rug, vol roode lagen,
Is gezwollen; zijne been'en
Kunnen langer meer Hem dragen.
Ja, Hij wringt alzoo een aardworm,
Onder 't plett'ren van de hielen.
Ach! hoe wreedlijk moet Hij boeten
Voor de zonden aller zielen!
Jesus' Moeder, in den volkshoop
Staande, bij de heilige vrouwen,
Duikt de gees'ling van heur herte
Weg, in heure sluiervouwen.
| |
Hoo aandoenlijk uit den vijver,
Galmt der schaapkens treurig blaten,
Midden zóóveel wilde wolven
Die aan 't vleesch van Jesus vraten!
't Geld der grimme phariseeuwen
Valt nu prikkelend in de vingeren
Van de slagers, die verwoeder
Op het Lam den geesel slingeren,
Immer slingeren, feller slingeren,
Met de valkracht van twee vlegels,
Banend op dien lichaamsakker
Purperroode kronkelwegels.
Ja de beulen beuken, beuken,
Zoo men beukt op sterke wallen,
Tot dat de afgematte vuisten
Roên en geesels laten vallen.
't Goddelijk lichaam ligt doorlaaid van
Bruine en blauwe en peersche striemen,
Die een wind zoo koud als hagel
Ongenadig komt doorpriemen.
Jesus' Moeder schuift haar sluier,
Kijkt en laat een gil van smerte,
Laat een noodroep uit de diepte
Van haar grondloos moederherte.
Ze is verraden en de volkszee
Opgejaagd en zonder schamen
Werpt de Moeder een en honderd
Ongeraakte, schandenamen.
Ach! twee nieuwe geeselknechten,
Uitgerust met knobbelkoorden,
Herbeginnen, wreed te moede,
Jesus' rugvleesch af te moorden.
Al de striepen, al de wervels
Eén voor één nu scheurden open.
Wreede geesels, van het Godsbloed
Gansch doorweekt en zat gezopen!
Wreeder beuls, wier hondsche wraakdorst
Door geen Godsbloed was te lesschen,
Schoon het uitborst, als het bloedsap
Van gepraamde druivebessen,
Op hun handen waar het kleefde,
Op hun lippen die 't vergastte,
Op de schandpaal die het verfde,
Op den bodem waar het plaste.
Jesus kreunde sidderend, onder
't Sissend roedeslaan, terwijl er
Heete tranen nederstroomden
Langs den rotssteen van den pijler.
Schriklijk Schriklijk!... nieuwe slagers,
Hellebranden, half beschonken,
Waggelen vóórwaarts schompermuilend:
‘Tellen laat ons nu zijn schonken!’
Door den drank bedwelmd, ontstoken,
Zwaaien ze elk eene ijzeren keten,
Die zoo dikwijls volle haken
Menschenvleesch heeft uitgebeten.
Helsche beulen... druivendrukkers!...
Neen, onmenschelijke houwers,
Dio doorkerven, snijden, steken,
Onder 't juichen der aanschouwers!
Ai! ze beit'len uit den Godmensch
Gansche brokken, wonde op wonde;
't Zondig schepsel, schept den Schepper
Naar het oorbeeld van de zonde!
IJz'ren haken!... arendsklauwen,
Die verscheuren en enteeren,
Ploegende ijzers, die den rugromp
Al te schrik'lijk! zijn dat menschen?
Wilder dan de wildste dieren,
Zij doorgeeselen al de beenderen,
Tot verlamming aller spieren.
Jesus, ach! met bloote ribben,
Vol kwetsuren en gezwellen,
Kreunt zoo zachtjes en zoo bitter:
‘Al mijn beenderen kan men tellen!’
Beide beulen, moê van folteren,
Schenen, 't beulwerk moe, te staken;
Mocht een zucht van troosting slaken.
Ach, bedrog!... Zij goten giftdrank
In hun dorstige ingewanden,
Die nog feller dan te voren
Van onreinen bloedgier brandden.
't Was de haat van Satan zelve,
Die in 't hert dier tigers broedde
Met een helsch, een duivelsch ontwerp
Tegen Jesus, die verbloedde.
Zij ontbonden Hem, - o zonne,
Berg uw licht voor zóóveel schande!
Een der beulen greep het Lam, dat
De andre rugwaarts ommespandde.
Jesus kermde, onzeggelijk angstig:
‘Moeder mijn, keer af uwe oogen!’
Zij verstond het, streek haar sluier,
Staarde weenend naar den hoogen.
| |
Geen een pleksken mocht ontsnappen
Aan de woede van de beulen,
Overschrander in het graven
Van de dijken en de geulen.
Ja, zij groeven, ja, zij dolven
Diepe putten, bloedcanalen
Op die borst, en toch, hoe diep ook,
Konden 't hert niet opwaardshalen.
Jesus smeekte en jammerklaagde.
Een der boeven smeet zijn haken,
Greep meteen een berkenroede,
Striemde 't voorhoofd en de kaken,
Zoo geweldig, zoo onstuimig
Dat het bloed van buil en blutse
Langs den mond van 't biddend schaapken
Op de hand des slagers gutste.
Jesus was van top tot teenen
Door de hand geraakt des Heeren,
Zonder één gezonde plekke,
Vol melaatschheid en vol zeeren.
Moedernaakt, in 't koningspurper
Van zijne uitgebloede leden,
Waar zijn liefde in tot de zondaars
Stond gebeiteld en gesneden!
Jesus' oogen, in een bloedbad,
Schenen bleek en uitgestorven;
Zachtjes kloeg Hij: ‘Ach! genade!
Ben ik niet genoeg doorkorven?
Kletsend, klatsend viel de zweepslag
Op zijn roodgeverfde lippen,
Die een flauwer, flauwer weeklacht
Onder 't gees'len lieten glippen.
‘Wee, o wee!’ zoo gilde een vrouwstem,
Hertverscheurend;... ach! met eenen
Bij de vrouwen, op de steenen.
De afgematte beulen staakten.
't Lam, ontbonden, zonder krachten,
Stortte loodzwaar in een bloedplas,
Wijl die snooden schaterlachten!
|
|