Biekorf. Jaargang 7
(1896)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
klooster gestaan en heeft. Verders de eigendommen van Sint Pieters abdije, te Gent, waren van zoo weinig belang, dat nooit niemand bij deze vrage aan de moniken van voorzeid klooster gedacht en heeft. Ter Doest, de abdije van Lisseweghe alleene, mag in deze zake hare rechten doen gelden. Wat getuigt de geschiedenisse daarover? In de jaren 800 bouwde Gerembald, heere van Lisseweghe, eene capelle op zijne erve, hij wijdde ze toe aan Alle Heiligen, tous sants, en gaf ze den name Thosan of Ter Doest. Lambrecht, een van zijne nakommers, vermeederde dat heiligdom, verrijkte het met vele en ruime bouwlanden en vereerde ermede den abt van Sint Quintens-ten-eilande, met last er paters van van zijn order te zenden, om aldaar een nieuw klooster te stichten. Balderijk, bisschop van Doornijk, keurde alles goed op den 12sten van de kalenden van Junij in het jaar 1106, op voorwaarde dat de overste, nooit en zoude aangesteld worden zonder zijne goedkeuringe of deze van zijne opvolgers. Eer de moniken van Sint Quintens, Lisseweghe kwamen bewonen, kenden zij reeds Oostkerke-Ambacht. Robrecht de Vries immers, had in 1088, hun eenige nieuwe landen geschonken, die ze tegen 't zeewater moesten vrijwaren en trachten te bewerken. Dat en was geen kleen dingen, maar de kloosters alleen te dien tijde waren bij machte om zoo groote ondernemingen aan te gaan. En de graven van Vlanderen schonken hun bereidwillig eigendom van al de ‘Novae Terrae Wastinae.’ Van dan af, gelijk men het gemakkelijk kan verstaan, was er gestadig weg en weder gaan tusschen Sin Quintens en Oostkerke-Ambacht; en de waterweg moest zeker de gemakkelijkste zijn, zoo niet van hooger, toch van aan Brugge voort. Sedert Baldwijn-den-Yserene was de hoofdstad van Vlanderen eene merkweerdige stad geworden (867). Zij was rechtsnoers in betrek met de zee door het Zwin en telde op hare kaaien reeds menigvuldige hallen voor allerlei koopwaren. Zonder te kunnen bewezen worden, bestaat het gedacht toch, dat er in de jaren 1100 groote werken aan die zee- of zout vaart gedaan wierden. | |
[pagina 41]
| |
Na de groote overstroominge van 't jaar 1189 waren de overblijvende dijkedelvers de eerste inwoners van de opkomende zeestad Damme geworden. De plaats waar de moniken voet aan wal zetteden, een half ure hooger op, was reeds eenigen tijd gekend onder den name Meunikenreede. Zoo ten minste is het gedacht der geschiedschrijvers. De abt van Sint Quintens-ten-eilande en was niet alleen groot eigenaar in het Oostkerke-Ambacht, maar hij wierd allichte ‘patroon’ van al de kerken die er in staande waren, van Oostkerke, Damme, Lapscheure, Houcke, Sinte Anne-ter-Muiden en West- of Waescapelle. Te Oostkerke had het wat moeite gekost. Dodo, Heere van Lisseweghe, die in bezit van die kerke was, en wilde er niet van scheiden en moest voor grave Philips van Elsaten gebracht worden. Dit geschiedde in 1163. Zoo lang die heer leefde en was er niets aan te doen, maar van zoo hij gestorven was, waren zijn zoon Doddin, benevens broeders en zusters, gemakkelijk te overhalen: zij verzaakten aan al hunne rechten. In 't jaar 1163 bekwam Baldwin, de tweede abt van Sint Quintens, het ‘Personaat’ van de kerk te Oostkerke en van de vier capellen die er in opgericht waren. De jonge Doddin wierd door den abt aangesteld als voogd van de kerkgoederen, in Oostkerke-Ambacht. Dat Oostkerke-Ambacht was een waar eiland, dat allengskens stuk voor stuk bloot gekomen was in de zoute wateren van het ‘Zwin.’ Het Reigersvliet en het Budanvliet omringden het geheel en gansch. De moniken van Sint Quintens-ten-eilande wisten tegen wat prijs zij eigenaren geworden waren van die akkers, die uit de zee gewonnen waren; en 't en is geen wonder, hadden de bewoners van aldaar veel eerbied voor die moedige kloosterlingen, voor de reede daar zij aanlandden, en doopten zij hunne woon- en wandelsteden met den name van Meunikenreede. De opkomende stad ging nog aan de kloosterlingen hare bijzonderste nijverheid te danken hebben, en de visschers wisten altijd de deuren van Ter Doest te vinden, om aldaar den opbrengst van hun uitvaren en visch- | |
[pagina 42]
| |
vangen te verkoopen. De schure van Ter Doest, die ten onzen tijde nog rechte staat, spijts geuzen en fransche omwentelaars, getuigt door de eeuwen heen van 't gene de eerste kloosterlingen, en de Duinheeren, die in 1174 Ter Doest van de vorige eigenaars ontvingen, voor Vlanderens landbouw al gedaan hebben. Ook, wanneer MÉ™unikenreede zijne keuren ontving, wanneer het stad bedeeg, klokke, wapen en zegel mocht hebben, dan deed het, uit erkentenisse voor de ontvangen weldaden, op zijn wapen en op zijnen zegel het beeld zetten van den monik zijnen weldoener. Het schijnt ons dus bewezen, dat wij hier geene andere moniken en moeten zoeken, als de moniken van ‘Ter Doest.’ ('t Vervolgt) A. van Speybrouck |
|